A
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1
Vastgesteld 5 december 2003
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken
van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de CDA-fractie vroegen allereerst
een reactie op de door Mr.Drs.S.A.W.J.Strik opgeworpen vraag of een hybride
lening op «stand alone»-basis onder omstandigheden kan leiden
tot een kwalificerend belang in de zin van de moeder/dochter richtlijn (zie
Nederlands Tijdschrift voor Fiscaal Recht 2 oktober 2003).
Het nieuwe tweede lid van art. 17a Wet Vpb 1969 bevat een EU uitzondering
op het heffingsrecht onder art. 17a, eerste lid, Wet Vpb 1969, onderdeel c
ter zake van rente ontvangen op schuldvorderingen verstrekt door aanmerkelijkbelanghouders.
Het wetsvoorstel regelt echter niets met betrekking tot onderdeel b van art.
17a, eerste lid, Wet Vpb 1969, zo merkten deze leden op. Niet uitgesloten
kan worden dat met betrekking tot schuldvorderingen mogelijk ook art. 17a,
eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 (rechten op aandelen in de winst niet
voortspruitend uit effectenbezit) kan worden toegepast, zodat de vraag rijst
of in de relatie met onderdeel b van art. 17a, eerste lid, Wet Vpb 1969 de
richtlijn niet ook moet worden geïmplementeerd. Hierbij kan bijvoorbeeld
worden gedacht aan winstdelende leningen die niet worden geacht te functioneren
als eigen vermogen in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d. Het
in het wetsvoorstel voorgestelde nieuwe tweede lid van art. 17a verwijst alleen
naar onderdeel c («het eerste lid onderdeel c, is niet van toepassing»).
Moet hier ook niet onderdeel b worden genoemd? Anders gezegd, door dit niet
te doen, implementeert Nederland de richtlijn dan wel goed? Overigens is het
zeer de vraag of op dergelijke winstdelende leningen onderdeel b van art.
17a, eerste lid wel van toepassing is, zo meenden deze leden. Door in het
voorgestelde tweede lid van art. 17a ook een verwijzing op te nemen naar onderdeel
b, is in elk geval de mogelijke strijdigheid met de rente/royaltyrichtlijn
op voorhand beëindigd. Indien de staatssecretaris van Financiën
van mening is dat op dit punt geen sprake is van strijdigheid met de richtlijn,
zou hij dan de volgende vragen willen beantwoorden?
a. Kunnen zijns inziens vergoedingen op winstdelende leningen die niet worden geacht te functioneren als eigen vermogen, onder het bereik
van art. 17a, eerste lid, onderdeel b worden gebracht?
b. Hoe ruim of beperkt legt de staatssecretaris de in de praktijk als
bijzonder onduidelijk ervaren term «effectenbezit» uit?
c. Indien de staatssecretaris de mening is toegedaan dat vraag a. bevestigend
moet worden beantwoord, kan Nederland zijns inziens dit nationale heffingsrecht
onder de gesloten belastingverdragen effectueren? De vergoedingen op een lening
die niet wordt geacht te functioneren als eigen vermogen kunnen, zo mag worden
aangenomen, immers niet onder het dividendartikel worden gebracht, en, in
afwezigheid van een «echte» Nederlandse vaste inrichting, lijkt
heffing onder de Nederlandse verdragen niet mogelijk, aldus deze leden.
In de nota naar aanleiding van het verslag antwoordt de staatssecretaris
op een voorstel van de Orde om het voorgestelde tweede lid van art. 17a uit
te breiden met een fonds voor gemene rekening en een coöperatie, letterlijk
het volgende: «Een dergelijke uitbreiding zou zonder betekenis zijn.
De toepassing van artikel 17a, eerste lid, onderdeel c, beperkt zich namelijk
tot schuldvorderingen op een Nederlandse «vennootschap». Omdat
een fonds voor gemene rekening of coöperatie niet als vennootschap kan
worden aangemerkt, worden schuldvorderingen op deze lichamen niet tot een
Nederlandse onderneming in de zin van artikel 17a gerekend en strekt de buitenlandse
belastingplicht zich dus niet uit tot de inkomsten uit deze vorderingen. Er
is in die situaties dan ook geen reden om in het voorgestelde tweede lid de
desbetreffende bepalingen buiten toepassing te verklaren.» Een schuldvordering
van een buitenlands lichaam (die geen onderneming drijft) op een in Nederland
gevestigd fonds voor gemene rekening of coöperatie, valt derhalve niet
onder art. 17a, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969, zo merkten deze leden
op, omdat het geen schuldvordering op een in Nederland gevestigde vennootschap
betreft. Met betrekking tot een dergelijke schuldvordering is er dus geen
sprake van buitenlandse belastingplicht in Nederland. De vraag is of ditzelfde
ook geldt voor art. 17, derde lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969; de vraag is
dus of een buitenlands lichaam een aanmerkelijk belang kan hebben in een in
Nederland gevestigd fonds voor gemene rekening of coöperatie. Ook voor
deze bepaling is namelijk vereist dat er sprake is van een aanmerkelijk belang
in een in Nederland gevestigde «vennootschap». Zou de staatssecretaris
willen bevestigen, zo vroegen de leden van de CDA-fractie tot besluit, dat
als een fonds voor gemene rekening of een coöperatie voor de toepassing
van art. 17a, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 geen «vennootschap»
is, dit evenzeer geldt voor de toepassing van art. 17, derde lid, onderdeel
b, Wet Vpb 1969, daarmee in zoverre de «gelijkstellingen» van
art. 4.4 en art. 4.5a Wet IB 2001 (die blijkens art. 18, tweede lid, Wet Vpb
1969 ook gelden voor de buitenlandse belastingplicht in de vennootschapsbelasting)
terzijde schuivend.
Vertrouwende, dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de
commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende
voorbereid.
De voorzitter van de commissie,
Essers
De griffier van de commissie,
Janssen