B
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Vastgesteld 27 april 2004
Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de leden van de
vaste commissie aanleiding gegeven tot het stellen van de navolgende vragen
en het maken van de navolgende opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie hadden met instemming
van dit wetsvoorstel kennisgenomen. Nu tijdens de schriftelijke behandeling
in de Tweede Kamer reeds genoegzaam is gereageerd op hetgeen in de juridische
literatuur ten aanzien van dit wetsvoorstel naar voren is gebracht, konden
deze leden zich beperken tot een enkele vraag.
Brengt de omstandigheid dat dit wetsvoorstel met zich meebrengt dat qua
leveringshandeling voor cessie en voor stille verpanding van vorderingen dezelfde
eisen worden gesteld, het volgende met zich mee, zo vroegen deze leden. In
beginsel zal voor overdracht van alle voor overdracht vatbare vorderingen
van een bepaalde persoon of rechtspersoon toereikend zijn een authentieke
of geregistreerde onderhandse akte waarin is neergelegd een clausule van globaal
de navolgende strekking: «Middels deze akte worden overgedragen al onze
vorderingen (of gedeelten daarvan) jegens derden die wij thans hebben of rechtstreeks
uit thans bestaande rechtsverhoudingen met die derden zullen verkrijgen en
die – thans of achteraf – met behulp van onze administratie vastgesteld
(zullen) kunnen worden.» (Zie in dit verband Hoge Raad 20 september
2002, NJ 2004/182.) Gaarne ontvingen deze leden ook nog een reactie van de
minister van Justitie op het gestelde in het artikel «Stille cessie:
de verdere lotgevallen van het wetsvoorstel» van prof. mr A.F. Salomons,
verschenen in WPNR nr 6572/jaargang 2004.
De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling
kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij stelden vast dat het wetsvoorstel
voor de praktijk, met name in geval van bulkcessies, van groot nut is. Met
dit wetsvoorstel sluit Nederland aan bij de internationale praktijk op het
terrein van cessies, hetgeen bevorderlijk is voor de concurrentiepositie van
onder andere Nederlandse banken.
Deze leden stelden nog de volgende vraag. In 1992 is bij de invoering
van het nieuwe vermogensrecht voor de cessie van een vordering het vereiste van mededeling aan de debiteur ingevoerd met het oog op de rechtszekerheid:
voorkomen moet worden dat er een valse schijn van kredietwaardigheid bij de
cedent wordt gewekt. Daaraan kan worden toegevoegd dat het voor de debiteur
transparant moet zijn wie op welk moment eigenaar is van de vordering. Sinds
1992 is in de financiële wereld onder andere de figuur van de securitisatie
ontwikkeld, waarbij het kan gaan om bulkcessies van duizenden tot tienduizenden
vorderingen met evenzoveel schuldenaren. Voor die gevallen van bulkcessies
brengt het mededelingsvereiste van art. 3:94 BW aanzienlijke kosten en administratieve
lasten met zich. Bovendien, zo stelt de minister in de Nota naar aanleiding
van het verslag van 10 november 2003, zijn er voor de oorspronkelijke
schuldeiser commerciële redenen om het contact met zijn debiteuren te
blijven onderhouden. Mededeling van de cessie, zonder dat de omstandigheden
daartoe noodzaken, zou door een debiteur kunnen worden opgevat als een verstoring
van die relatie, aldus de minister. Om die reden wordt dan ook in de praktijk
dikwijls het beheer over de vorderingen bij de oorspronkelijke schuldeiser
gelaten door middel van een overeenkomst van lastgeving tussen de cessionaris
en de oorspronkelijke schuldeiser: voor de debiteur is er niets veranderd
en hij heeft er ook geen weet van dát er iets veranderd is.
Hoewel de leden van de VVD-fractie het praktische nut inzien van het laten
vallen van het mededelingsvereiste van art. 3:94 BW, vroegen zij zich toch
af of de rechtszekerheid niet té zeer geweld wordt aangedaan door de
gang van zaken in de praktijk zoals hierboven geschetst. Dat het mededelingsvereiste
wordt geschrapt omdat het te veel rompslomp, tijd, administratie, kosten enz.
met zich brengt en een complicerende factor vormt in internationale handelsrelaties,
valt te rechtvaardigen. Het kostenaspect moet overigens niet te zeer overschat
worden. Wanneer de cessionaris de aan hem geleverde vorderingen voldaan wil
hebben, moet hij mededeling van de cessie doen aan de debiteur(en) van de
vorderingen. Tot die mededeling kan de debiteur bevrijdend betalen aan de
oorspronkelijke schuldeiser. Kortom, de kosten van een mededeling, al dan
niet constitutief, moeten sowieso gemaakt worden. Het kostenaspect van het
constitutieve mededelingsvereiste kan dus nauwelijks een rol spelen als onderbouwing
van het wetsvoorstel. Dat geldt ook in het geval van bulkcessies, tenzij het
beheer over de vorderingen bij de oorspronkelijke schuldeiser (de originator)
wordt gelaten. In dat geval blijft de mededeling aan de debiteuren achterwege
en zijn er dus geen mededelingskosten.
Dat het mededelingsvereiste wordt geschrapt teneinde te kunnen voorkomen
dat de debiteur ervan op de hoogte geraakt dat de vordering is overgedragen
(de commerciële reden), is een overweging van een andere orde en staat
naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie op enigszins gespannen voet
met het belang van debiteuren en anderen bij transparantie en rechtszekerheid.
De leden van de VVD-fractie zouden hierover graag nog een nadere toelichting
van de minister krijgen. Is de minister voornemens met het oog op dit aspect
maatregelen te treffen bijvoorbeeld door voor effectiseringstransacties, securitisatie,
één algemene mededeling voor te schrijven die wordt gepubliceerd
in drie dagbladen, waaronder twee met een internationaal financieel karakter?
(zie T.H.D. Struycken, WPNR 99/6351, p.228 en
bijvoorbeeld het Italiaanse systeem bij effectisering, «cartolarizzione
dei crediti»)
Vertrouwende, dat deze vragen afdoende zullen worden beantwoord, acht
de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende
voorbereid.
De voorzitter van de commissie,
Van de Beeten
De griffier van de commissie,
Janssen