B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN
DE HOGE COLLEGES VAN STAAT1
Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding
gegeven tot het stellen van de navolgende vragen en het maken van de navolgende
opmerkingen.
Alvorens daadwerkelijk een aanvang te maken met de schriftelijke voorbereiding
van de in dit wetsvoorstel neergelegde voorstellen tot gemeentelijke herindeling,
hecht de commissie eraan, kan het zijn per omgaande, een reactie van de minister
te ontvangen op onderstaande vragen en opmerkingen.
Het had de leden van de commissie verbaasd dat het wetsvoorstel in zijn
voorliggende vorm is ingediend terwijl niet met argumenten onderbouwd is aangegeven
waarom alle in het wetsvoorstel voorgestelde herindelingen in één
wetsvoorstel zijn opgenomen. Deze leden herinnerden de minister aan de discussie
in deze Kamer indertijd naar aanleiding van de voorgestelde herindeling van
West-Overijssel (26 657). Door verscheidene woordvoerders is toen aangegeven
dat door het samenvoegen van diverse herindelingen in één wetsvoorstel
het voor deze Kamer moeilijk, zo niet onmogelijk, is, de verschillende herindelingen
afzonderlijk te beoordelen.
Van de zijde van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken is toen
gesteld: «Ik zal er voor zorgen dat voortaan bij wetsvoorstellen over
gemeentelijke herindelingen wordt aangegeven waarom, als er samenhangende
voorstellen zijn, die ook in samenhang gepresenteerd worden. Als ik dat doe,
zal ik dat alleen doen als die samenhang zodanig is dat je zegt: als dit stuk
van het wetsvoorstel het niet haalt, heeft het andere stuk naar de opvatting
van het Kabinet weinig zin meer. Dan wordt de integraliteit van de problematiek
in ieder geval gedragen door de overtuiging van het Kabinet. In de tweede
plaats wil ik graag aangeven dat ik bij die afweging niet zal majoreren. Ik
zal heel zorgvuldig zijn in het bewaken van wat de onlosmakelijke samenhang
binnen dit wetsvoorstel zal zijn» (Handelingen EK 27 juni 2000,
33-1564). Deze toezegging van de minister is door hem nadrukkelijk bevestigd
bij de behandeling van het wetsvoorstel Gemeentelijke herindeling Twente.
Tijdens de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel werd door het lid Boorsma
(CDA) opgemerkt: «Het was ons een lief ding waard geweest
als de minister deze toezegging gestand zou hebben gedaan. Dan hadden wij
kunnen zeggen: dit onderdeel wel en dat onderdeel niet». Minister De
Vries antwoordde daarop: «Die toezegging is gedaan in het debat over
West-Overijssel, dus nadat dit traject al stevig in gang was gezet. Ik heb
het ook voor de toekomst beloofd» (Handelingen EK 12 september
2000, 37, blz. 1786).
De leden van de commissie zouden graag van de minister vernemen waarom
hij deze herindelingen in één wetsvoorstel heeft ingediend.
Ziet de minister een onlosmakelijke samenhang tussen de voorgestelde herindelingen?
Zo ja, wat is dan die onlosmakelijke samenhang en waarom heeft de minister
in dat geval dat niet, conform de toezegging van zijn ambtsvoorganger, uitvoerig
beargumenteerd?
Realiseert de minister zich dat hij, door het wetsvoorstel in te dienen
in zijn huidige vorm, deze Kamer voor een alles of niets dilemma plaatst?
Indien de minister een onlosmakelijke samenhang tussen de voorgestelde
herindelingen niet aanwezig acht, is hij dan bereid de toezegging van zijn
ambtsvoorganger, alsnog gestand te doen en het onderhavige wetsvoorstel alsnog
op te knippen, zodat de Eerste Kamer ook een reële afweging kan maken
met betrekking tot de verschillende herindelingsvoorstellen die in dit wetsvoorstel
zijn begrepen? Dit opknippen betreft uiteraard de wet, zoals deze door de
Tweede Kamer is aanvaard.
De voorzitter van de commissie,
Witteveen
De griffier van de commissie,
Nieuwenhuizen
XNoot
1Samenstelling: Holdijk (SGP), Schuyer (D66), Van Heukelum (VVD), Luijten
(VVD), Pastoor (CDA), Meindertsma (PvdA), Bemelmans-Videc (CDA), (plv.voorzitter), Dölle (CDA), Platvoet (GL), Witteveen (PvdA) (voorzitter) , Hessing (LPF), Ten Hoeve (OSF) en Van Raak
(SP).