A
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR CULTUUR1
Vastgesteld 10 november 2003
Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding
gegeven tot het maken van de navolgende opmerkingen en het stellen van de
navolgende vragen.
De leden van de CDA-fractie deelden mee te
kunnen instemmen met het voorliggende wetsvoorstel.
Wel willen deze leden opmerken dat zij veel waarde hechten aan een evenwichtige
spreiding van de leden van de Raad voor cultuur over het gehele land.
Het antwoord van de staatssecretaris in de nota n.a.v. het verslag, waarin
zij aangeeft dat door de bredere instelling van de Raad het aspect van de
regionale spreiding naar verhouding een betere plaats zal krijgen, had deze
leden niet kunnen overtuigen dat hierdoor de representatieve vertegenwoordiging
gewaarborgd is.
Graag vernemen de leden van de CDA-fractie hieromtrent nog een nadere
toelichting.
De leden van de fractie van de VVD vroegen
welke vergoedingen en inkomsten de leden van de Raad, de voorzitter en de
leden van de commissies ontvangen voor hun werk voor de Raad.
Is een uitbreiding van 35 naar 60 leden van de commissies niet erg fors?
Wordt ook het ministerie van OCW geconfronteerd met de urgentie van bezuinigingen?
Zo ja, is dit wetsvoorstel dan niet een moment om daar actie in te ondernemen?
De staatssecretaris schreef immers in de toelichting op de begroting:
«De budgetten van de raden zijn op korte termijn weinig flexibel. Dit
is een gevolg van het feit dat de begrotingen grotendeels bestaan uit personele
en materiële kosten.» Gaarne ontvingen deze leden een concrete
uitleg van de noodzaak om 25 extra commissieleden te benoemen.
De leden van de fracties van CDA, SP en D66 sloten zich bij
deze vragen aan.
De leden van de fractie van de PvdA hadden
met belangstelling kennis genomen van het onderhavige voorstel. Deze leden
konden instemmen met de voorgestelde wijziging, mits de vinger
aan de pols wordt gehouden. Het kwam hen voor dat het aantal van 15 raadsleden
gekozen is omdat het goed past binnen budget en Kaderwet.
Kan de staatssecretaris toezeggen dat halverwege de volgende cultuurnotaperiode
een evaluatie zal plaatsvinden van het functioneren van de Raad voor cultuur
met 15 raadsleden en ten hoogste 60 commissieleden?
Ook konden de leden van de PvdA-fractie er mee instemmen dat de staatssecretaris,
zo lazen zij in de nota naar aanleiding van het verslag, zich aansluit bij
haar voorganger die in de memorie van toelichting schrijft dat hij geen aanleiding
ziet het voorstel (opgesteld door zijn voorganger) tot wettelijke verankering
van de uitgangspuntenbrief, over te nemen. Bij deze tekst past echter een
aantekening: twee weken eerder noemde de staatssecretaris in haar uitgangspuntenbrief
van 1 juli 2003 deze brief «het begin van de nieuwe cultuurnotaprocedure,
nadat de Raad voor cultuur in zijn vooradvies van 14 april jl. een analyse
heeft gegeven van de stand van zaken in de culturele sector».
Begint de cultuurnotaprocedure feitelijk niet bij het vooradvies van de
Raad voor cultuur?
Graag ontvingen deze leden een duidelijk antwoord van de staatssecretaris
op deze vraag.
Hoewel de staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag
met enige nadruk schrijft dat het voorliggende wetsvoorstel louter betrekking
heeft op de omvang en inrichting van de Raad voor cultuur en niet op de cultuurnotasystematiek,
waren de leden van de PvdA-fractie zo vrij hier toch op in te gaan. Tijdens
een Algemeen Overleg op 11 september 2003 werd door de fractievoorzitter van
D66 de vraag gesteld: hoe de staatssecretaris staat tegenover
geaccrediteerde instellingen, zodat kan worden voorkomen dat bijvoorbeeld
het Rijksmuseum telkens weer de hele procedure moet doorlopen, ook al is bekend
wat de uitkomst zal zijn.
Het antwoord luidde dat «de mogelijkheid van een accreditatiesysteem
zal worden besproken in het kader van de evaluatie van het totale cultuurbeleid».
Dit antwoord nu heeft de leden verbaasd. Zij willen de staatssecretaris er
op wijzen dat reeds in 2001 de Raad voor cultuur in zijn evaluatierapport
1996–2000 de mogelijkheid opperde van differentiatie in de behandeling
van de subsidie-aanvragen:
De Raad constateert dat van een aantal instellingen het subsidie niet
elke vier jaar principieel ter discussie staat. Het betreft instellingen waarvan
de doelstelling, taken en functie zich kenmerken door een hoge mate van continuïteit
(bijlage 1, p. 28 sq). Ook de voorganger van de staatssecretaris, zo blijkt
uit de memorie van toelichting, heeft nota genomen van de wens van de Raad
voor cultuur. Hij beloofde «nader onderzoek».
De verbazing van de leden heeft geresulteerd in een vraag en een aanbeveling:
– Waarom wordt een door de Raad voor cultuur geadviseerde maatregel,
die voortvloeit uit de evaluatie van zijn werkzaamheden tussen 1996–2000,
pas jaren later (naar het zich laat aanzien vier tot vijf jaren later) «nader»
onderzocht op mogelijkheid van invoering?
– De ervaring leert dat, als het gaat om evaluatie en wijziging
van procedures inzake subsidietoekenning, het altijd te vroeg of te laat is.
Politieke aandacht voor cultuur is er immers slechts eens in de vier jaren
rondom de nieuwe cultuurnota en de subsidietoekenningen. Het is daarom aan
te bevelen dat de staatssecretaris zo spoedig mogelijk, in ieder geval direct
na de start van de cultuurnotaperiode 2005–2008, een (onafhankelijke)
werkgroep instelt met de opdracht tot evaluatie van de cultuurnotasystematiek.
Alle partijen, ook de Raad zelf, zullen er baat bij vinden wanneer
het verslag niet later dan halverwege voornoemde cultuurnotaperiode uitgebracht
wordt.
Wat is de mening van de staatssecretaris hierover?
De leden van de PvdA-fractie deelden mee de antwoorden van de staatssecretaris
met veel belangstelling tegemoet te zien.
De voorzitter van de commissie,
Witteman
De griffier van de commissie,
Nieuwenhuizen