28 353
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van bevoegdheden tot het vorderen van gegevens van instellingen in de financiële sector, mede ter uitvoering van het op 16 oktober 2001 te Luxemburg tot stand gekomen Protocol bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (vorderen gegevens financiële sector)

A1
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE2

Vastgesteld: 10 oktober 2003

De memorie van antwoord gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord. Voorts hadden zij met interesse de beantwoording gelezen van de vragen van andere fracties. Naar aanleiding daarvan stelden zij een enkele nadere vraag. Sprekend over de aansprakelijkheid bij het verstrekken van foute gegevens of gegevens betreffende de foute persoon, spreekt de minister van Justitie er in het laatste geval over dat de instelling voor die verstrekking «in beginsel» niet aansprakelijk is. De vraag van deze leden was wat de minister bedoeld met «in beginsel».

Even later in de memorie van antwoord zegt de minister, dat de officier van justitie de bank kan vragen om de relatie nog niet te beëindigen. Indien het de bank op dat moment of even later zou blijken, dat de bankrekening wordt benut voor witwaspraktijken, maakt de bank zich dan niet schuldig aan een strafbaar feit door de relatie niet te beëindigen? Hoe oordeelt de minister in dat geval over de civielrechtelijke aansprakelijkheid jegens benadeelde derden? En voorts: hoe oordeelt de minister over de schade die de bank mogelijk lijdt, indien zij als gevolg van het verzoek van het openbaar ministerie opzegging van bijvoorbeeld een krediet achterwege laat en dat later oninbaar blijkt?

Een iets andersoortig probleem betreft de geheimhouding door de bank. Indien de bank bijvoorbeeld na het einde van de monitoring zoveel twijfels heeft over de bonafiditeit van de relatie en om die reden opzegt, kan zich bij de burgerlijke rechter een debat voordoen over de gegrondheid van die opzegging. In hoeverre is de bank dan nog steeds gehouden aan die geheimhouding, zo vroegen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de VVD-fractie waren de minister erkentelijk voor de uitvoerige beantwoording in de memorie van antwoord naar aanleiding van het verslag van de door hen gestelde vragen. Desalniettemin hadden ook zij nog enkele nadere vragen.

Door de leden van de VVD-fractie is de vrees geuit of het voorliggende wetsvoorstel wordt gebruikt als blauwdruk voor eventuele wetsvoorstellen betreffende andere sectoren in de samenleving. De minister antwoordt hierop dat deze vrees niet gegrond is, nu het voornemen bestaat te komen tot een algemene regeling die niet beperkt is tot bepaalde sectoren in de samenleving. Moet hieruit worden afgeleid dat het voorliggende wetsvoorstel als blauwdruk wordt gebruikt voor de bedoelde algemene regeling?

Op een vraag door de leden van de VVD-fractie daarover antwoordt de minister dat wanneer de instelling gegevens over de juiste persoon verstrekt en hiermee voldoet aan een vordering van een opsporingsambtenaar of de officier van justitie, en hierdoor schade zou kunnen ontstaan voor deze persoon, de instelling daarvoor «in beginsel» niet aansprakelijk is. De verantwoordelijkheid voor het vorderen en verstrekken van gegevens en voor de daarbij te maken afwegingen ligt «in beginsel» bij de officier van justitie of de opsporingsambtenaar (pag. 4 MvA). Kan de minister verduidelijken wat hij beide keren bedoelt met de term «in beginsel», zo vroegen ook deze leden. Betekent dit dat onder omstandigheden de instelling wél aansprakelijk zou kunnen zijn? Zo ja, welke omstandigheden zijn dit dan? Bij wie anders dan de officier van justitie of de opsporingsambtenaar zou de verantwoordelijkheid voor het vorderen en verstrekken van gegevens en voor de daarbij te maken afwegingen kunnen berusten? Kan de minister dit nader specificeren?

Op een vraag van de leden van de VVD-fractie over de geheimhoudingsplicht antwoordt de minister (pag. 6 MvA): «De instelling wordt door de geheimhoudingsplicht niet gedwongen een relatie met een cliënt te blijven onderhouden. (....) Voorzover contractueel bepaald zou zijn, dat de instelling slechts op bepaalde gronden de relatie kan beëindigen, zullen deze gronden inhouden dat feiten en omstandigheden aanwezig zijn die de beëindiging rechtvaardigen. (....) De officier van justitie kan een instelling niet dwingen een relatie met een cliënt aan te blijven houden.» De relatie tussen de bank en haar cliënten wordt geregeld in de Algemene Bankvoorwaarden. Artikel 30 van die voorwaarden bepaalt, dat beide partijen het recht hebben de relatie op te zeggen, en dat als de cliënt daarom verzoekt de bank de reden van die opzegging dient mede te delen. Op basis van een vordering tot verstrekking van gegevens raakt de bank bekend met het feit dat er jegens een cliënt een opsporingsonderzoek loopt. Dit kan voor de bank aanleiding zijn om de cliënt als een verhoogd risico aan te merken en de relatie met de cliënt te willen beëindigen. Volgens de Algemene Bankvoorwaarden dient de bank dan in staat te zijn de reden van die opzegging te geven. Als die reden is gelegen in het opsporingsonderzoek, dan mag die reden op grond van art. 126bb niet worden gegeven. De officier van justitie kan de bank formeel niet dwingen om een relatie voort te zetten. Feitelijk kan hij de bank echter wel in die positie brengen, door de bank geen toestemming te verlenen om de reden voor de opzegging mede te delen. Welke is de visie van de minister hierover?

Op grond van een aanwijzing van de Nederlandsche Bank zijn de banken op dit moment bezig met de implementatie van beleid rond Customer Due Diligence, zo vervolgden deze leden. Dit beleid moet gericht zijn op de beperking van (strafrechtelijke en reputationele) risico's die kunnen voortvloeien uit de relatie met bepaalde cliënten. Een en ander moet uiteindelijk bijdragen tot een bescherming van de integriteit van de financiële sector. De geheimhoudingsplicht uit artikel 126bb zal in een aantal gevallen inhouden dat banken niet adequaat kunnen optreden tegen cliënten die strafrechtelijke en reputationele risico's met zich brengen. Opsporingsonderzoeken duren soms jaren. De officier van justitie zal waarschijnlijk veelal het belang van de opsporing laten prevaleren en geen toestemming geven om de cliënt te informeren. Zou het in het licht van het beleid van de banken rond Customer Due Diligence geen aanbeveling verdienen om in de wet een begrenzing van de periode van geheimhouding op te nemen?

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Eliane Janssen


XNoot
1

De eerder verschenen stukken inzake dit wetsvoorstel zijn gedrukt onder EK nrs. 83 t/m 83b, vergaderjaar 2002–2003.

XNoot
2

Samenstelling: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Rosenthal (VVD), Kohnstamm (D66), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA), (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), Kox (SP), Soutendijk-v. Appeldoorn (CDA), Westerveld (PvdA).

Naar boven