C
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 29 januari 2004
De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het verslag van
de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken van de Eerste Kamer van de Staten-Generaal
naar aanleiding van het voorstel van Rijkswet tot goedkeuring van bovengenoemd
Protocol nr. 12 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
en de fundamentele vrijheden (EVRM). De in het verslag gestelde vragen worden
hieronder, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
beantwoord.
Gelet op het feit dat het Protocol voor het gehele Koninkrijk wordt goedgekeurd,
vragen de leden van de CDA-fractie of artikel 1 van het Protocol een toelatingsregeling
toelaat van één van de landen van het Koninkrijk voor ingezetenen
van één of twee andere landen van het Koninkrijk.
Op grond van de artikelen 2 en 3 van het op 16 september 1963 te Straatsburg
totstandgekomen vierde Protocol bij het EVRM, over respectievelijk vrijheid
van verplaatsing en uitzetting van onderdanen, alsmede de daarbij door het
Koninkrijk afgelegde verklaringen (Trb. 1982, 102) heeft het Koninkrijk de
mogelijkheid opengehouden dat bij wettelijke regelingen onderscheid wordt
gemaakt tussen Nederlanders naar gelang zij behoren tot Nederland, de Nederlandse
Antillen of Aruba. Dit onderscheid tussen Nederlands-Antillianen, Arubanen
en (andere) Nederlanders levert in zijn algemeenheid geen verboden discriminatie
op als bedoeld in artikel 14 van het EVRM, nu voor de toepassing van Protocol
nr. 4 Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba als afzonderlijke gebieden
werden aangemerkt. Het treffen van een toelatingsregeling door één
van de landen van het Koninkrijk voor inwoners van de andere landen blijft
ook na inwerkingtreding van Protocol nr. 12 geoorloofd, voor zover overigens
wordt voldaan aan de eisen van objectieve en redelijke rechtvaardiging, legitimiteit
en proportionaliteit, zo volgt ook uit het arrest van de Hoge Raad van 24
november 2000, nrs. R99/035HR en R99/040HR.
In reactie op de vraag van dezelfde fractie of in de Nederlandse vertaling
van het onderhavige Protocol (Trb. 2001, 18) aan het slot van artikel 2, tweede
lid, eerste volzin, het woord «grondgebied» is weggevallen, antwoordt de regering bevestigend. In een vervolg-Tractatenblad zal
een correctie worden opgenomen.
De leden van de CDA-fractie vragen verder in hoeverre uit artikel 1 positieve
verplichtingen voortvloeien, dat wil zeggen verplichtingen om maatregelen
te nemen ter voorkoming van discriminatie ook indien deze plaatsvindt tussen
particulieren onderling.
In artikel 1 is een negatieve verplichting vastgelegd, namelijk de verplichting
om niet te discrimineren. De zinsnede die ziet op «verzekering»
van het genot van de in de wet neergelegde rechten, heeft betrekking op het
treffen van effectieve regels van het verbod op discriminatie. Met het artikel
wordt dan ook uitdrukkelijk niet bedoeld een algemene positieve verplichting
aan de verdragspartijen op te leggen tot het nemen van maatregelen om alle
voorkomende gevallen van discriminatie in betrekkingen tussen particulieren
te voorkomen of te verhelpen. Met de woorden «genot van elk in de wet
neergelegd recht» in het eerste lid van artikel 1 en de woorden «door
enig openbaar gezag» in het tweede lid, hebben de opstellers van het
protocol beoogd indirecte horizontale werking van het protocol zoveel mogelijk
uit te sluiten; immers, door de combinatie van deze zinsneden wordt een duidelijke
grens gesteld aan de verantwoordelijkheid van de staat.
Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie in hoeverre het Protocol
van toepassing is op vreemdelingen, mede in het licht van artikel 16 van het
EVRM.
Artikel 1 van het EVRM ziet toe op het territoriale aspect; de verdragsrechten
en ook Protocol nr. 12 gelden voor personen die zich onder het gezag van de
verdragsstaat bevinden en aldus ook voor vreemdelingen.
Artikel 16 van het EVRM opent voor staten de mogelijkheid, beperkingen
op te leggen aan politieke activiteiten van vreemdelingen. Rechtspraak over
voornoemd artikel 16 is er niet. Wanneer een beperking op de politieke activiteiten
van vreemdelingen aangewezen is, zal de rechter de gelding van het discriminatieverbod
uit Protocol nr. 12 (nu wordt alleen artikel 14 van het EVRM vermeld, maar
vanwege de inhoud wordt aangenomen dat voor Protocol nr. 12 eenzelfde benadering
geldt) tegen de beperking van artikel 16 van het EVRM moeten afwegen. Geen
van beide bepalingen – artikel 1 van het Protocol (nu: artikel 14 van
het EVRM) en artikel 16 van het EVRM – kent een absoluut karakter. Artikel
16 van het EVRM stelt dat het discriminatieverbod ex artikel 14 van het EVRM
niet mag worden beschouwd als beletsel voor een beperking van de politieke
activiteiten. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat artikel 1 van het Protocol
in dit verband op andere wijze zal worden gehanteerd als artikel 14 van het
EVRM.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
B. R. Bot