28 0591
Wijziging van het wetboek van Strafvordering en andere wetten in verband met de aanpassing van de bevoegdheden tot het vorderen van gegevens terzake van telecommunicatie (vorderen gegevens telecommunicatie)

A
MEMORIE VAN ANTWOORD2

Ontvangen 12 december 2003

1. Algemeen

Het doet mij genoegen dat de leden van de aan het woord zijnde fracties met belangstelling kennis hadden genomen van het wetsvoorstel. Graag beantwoord ik de vragen die door deze fracties werden gesteld.

Het is verheugend dat de leden van de CDA-fractie zich in beginsel konden vinden in de strekking en inhoud van het wetsvoorstel. De leden van deze fractie stelden vragen naar aanleiding van een brief van Vodafone van 1 april 2003 aan de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer waarin Vodafone vermeldt van oordeel te zijn dat over het wetsvoorstel geen overleg heeft plaatsgevonden. Vodafone verwijst naar een brief van 10 oktober 2001 van Vodafone en een aantal andere aanbieders aan de Minister van Justitie waarop – volgens Vodafone – nimmer is gereageerd of geantwoord. De leden van de CDA-fractie refereerden aan de passages in de memorie van toelichting en de schriftelijke behandeling in de Tweede Kamer waarin uitvoerig is stil gestaan bij het overleg dat is gevoerd met de aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en -diensten en vroegen hoe het kan dat de mededelingen van Vodafone daarop zo haaks lijken te staan. Deze leden vroegen of er nu wel of geen inhoudelijk overleg met de aanbieders heeft plaatsgevonden en zij vroegen naar de inhoud van dat overleg en naar de onderdelen waarop al dan niet overeenstemming is bereikt.

Graag ga ik als volgt op deze vragen in. Er heeft over het wetsvoorstel uitvoerig overleg plaatsgevonden met de aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en diensten. Dit overleg vond plaats in de maanden juni tot en met oktober 2000 in het Overlegorgaan Post en Telecommunicatie (OPT). Ook Vodafone – destijds Libertel geheten – heeft actief aan dit overleg deelgenomen. Het wekt daarom enige verbazing dat Vodafone thans stelt dat geen overleg heeft plaatsgevonden. De brief van 10 oktober 2001, waarnaar Vodafone verwijst, heeft geen betrekking op dit overleg, dat toen immers reeds was afgerond, maar op een ander onderwerp, namelijk het rapport van de Commissie strafvorderlijke gegevensvergaring in de informatiemaatschappij. Hierna kom ik op deze brief terug.

Het OPT heeft over het overleg op 21 november 2000 een rapport van bevindingen uitgebracht. De leden van de CDA-fractie verwezen reeds naar de passages die naar aanleiding hiervan zijn opgenomen in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2001/ 2002, 28 059, nr. 3, blz.19, 22–23) en de nota naar aanleiding van het verslag dat aan de Tweede Kamer is uitgebracht (Kamerstukken II 2001/ 2002, 28 059, nr. 5, blz. 7 en 8).

In het overleg over het wetsvoorstel is aan de orde gekomen dat zin en doel van het wetsvoorstel door de aanbieders worden onderschreven, maar dat de toelichting op de wet en op de algemene maatregel van bestuur aanvulling en verduidelijking behoefden. Deze verduidelijking betreft onder andere een verwijzing naar de huidige stand van de techniek. Ook is aan de orde geweest hoe ingespeeld kan worden op technische ontwikkelingen. Daarbij is afgesproken dat het reeds bestaande uitvoeringsoverleg benut wordt om daarop in te spelen. In het OPT-overleg is tevens aan de orde geweest dat de aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en -diensten menen dat er onvoldoende drempels zijn in de bevoegdheid tot het vorderen van gebruikersgegevens (blz. 23 memorie van toelichting). In het overleg is besproken dat het wetsvoorstel voorziet in waarborgen die een drempel opwerpen tegen een onjuiste toepassing van deze bevoegdheid. De opsporingsambtenaar dient van de vordering proces verbaal op te maken waarin hij motiveert dat aan de voorwaarden voor toepassing van de bevoegdheid is voldaan. Toegezegd is bovendien dat de bevoegdheid alleen door daartoe geautoriseerde ambtenaren zal worden toegepast. Naar aanleiding van het overleg is besloten – de leden van de CDA-fractie wezen daar al op – dat het CIOT-systeem ook van toepassing zal zijn op de vordering van verkeersgegevens voorzover deze betrekking heeft op de gebruikersgegevens. Reeds nu wordt dit, op basis van een convenant, uitgevoerd. Dit convenant is ook door Vodafone ondertekend. Naar ik hoop is hiermee de vraag van de CDA-fractie naar de inhoud van het overleg en naar de onderdelen waarop al dan niet overeenstemming is bereikt, naar tevredenheid beantwoord.

De leden van de CDA-fractie vroegen of de minister de brief van 10 oktober 2001 van de aanbieders heeft ontvangen en zo ja, of deze is beantwoord en of de minister deze brief met zijn commentaar daarop aan de Kamer ter beschikking wil stellen. In antwoord hierop zij vermeld dat de bedoelde brief niet is gericht aan de Minister van Justitie, maar aan het Overlegorgaan Post en telecommunicatie / Deelorgaan Aftappen (OPT/DAF) en dat deze – als gezegd – geen betrekking had op het wetsvoorstel maar op het rapport van de Commissie strafvorderlijke gegevensvergaring in de informatiemaatschappij (de Commissie Mevis). De brief is opgenomen in het Rapport van Bevindingen van 29 oktober 2001 over het rapport van de Commissie Mevis, dat het OPT/DAF aan de Minister van Justitie uitbracht. Langs die weg heeft de Minister van Justitie van deze brief kennis genomen. Nu de leden van de CDA-fractie vragen of de minister de brief ter beschikking wil stellen, wordt het rapport van bevindingen waarin de brief is opgenomen met deze memorie van antwoord meegezonden. Het rapport van bevindingen en de daarin opgenomen brief van de aanbieders – is, evenals de andere adviezen die zijn uitgebracht over het rapport van de Commissie Mevis, betrokken bij het kabinetsstandpunt over dit rapport (Kamerstukken II 2001/2002, 28 366, nr. 1). De adviserende instanties, waaronder het OPT/ DAF, zijn hierover geïnformeerd bij brief van 3 mei 2002. De reactie op de brief van de aanbieders is dus terug te vinden in het kabinetsstandpunt. Nu de leden van de CDA-fractie vragen naar het commentaar op de brief, zij in aanvulling hierop vermeld dat de aanbieders in de brief naar voren brengen dat – nu de Commissie Mevis voorstelt dat de algemene bevoegdheden tot het vorderen van gegevens tevens van toepassing zullen zijn op de telecommunicatiesector – onduidelijk zal worden wat van de aanbieders gevraagd kan worden. Zij dringen erop aan dat verhelderd wordt hoe de door de Commissie Mevis voorgestelde algemene bevoegdheden zich verhouden de specifieke regelgeving voor de telecommunicatiesector. Dit is een terechte wens van de zijde van de aanbieders, waaraan in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ter uitvoering van het rapport van de Commissie Mevis tegemoet zal worden gekomen. Ook brengen de vijf aanbieders een aantal andere punten naar voren die betrekking hebben op de drempels die gelden voor de door de Commissie Mevis voorgestelde bevoegdheden. In het kabinetsstandpunt over het rapport van de Commissie Mevis is – naar aanleiding van verschillende adviezen die op dit punt ingingen – vermeld op welke wijze hieraan is tegemoet gekomen. Ook is daarin vermeld dat met de telecommunicatiesector overleg zal plaatsvinden over de wijze van toepassing van de voorgestelde algemene bevoegdheden.

De leden van de CDA-fractie vroegen in hoeverre en op welke punten het door de aanbieders gesignaleerde afwijkt van het door de ministers en onder meer de aanbieders gesloten convenant. Zoals al naar voren kwam, hebben de punten die de aanbieders signaleerden geen betrekking op het wetsvoorstel of op het convenant, maar op het rapport van de Commissie Mevis. Het door de aanbieders gesignaleerde wijkt niet van af van wetsvoorstel of convenant. Over de verhouding tussen het convenant en het wetsvoorstel kan nog worden opgemerkt dat het convenant betrekking heeft op de verplichte en vrijwillige verstrekking van gebruikersgegevens. Het betreft de gegevens die begrepen zijn onder artikel 13.4, eerste lid, Telecommunicatiewet en gegevens die op vrijwillige basis op grond van artikel 43 WBP worden verstrekt. Juist omdat het ongewenst is dat de verstrekking van gegevens voor een groot deel plaatsvindt op vrijwillige basis moest wetgeving tot stand komen en is het wetsvoorstel ingediend. Van de zijde van de aanbieders is hier altijd op aangedrongen. Het convenant is door hen aangegaan in de verwachting dat wetgeving tot stand zal komen (memorie van toelichting, Kamerstukken II 2001/ 2002, 28 059, nr. 3, blz. 3). De aanbieders kunnen zich dan ook in het wetsvoorstel vinden: zij onderschrijven zin en doel van het wetsvoorstel. Het advies dat zij, via het OPT, uitbrachten drong alleen aan op aanvulling en verduidelijking van de toelichting op de wet en op de algemene maatregel van bestuur. Aan deze wens is na de adviesronde tegemoet gekomen.

De leden van de PvdA-fractie hadden het voorstel met kritische belangstelling gelezen en legden de minister een aantal vragen voor. Zij vroegen of het juist is dat de in het wetsvoorstel voorgestelde bevoegdheid zich wel uitstrekt tot locatiegegevens maar niet tot de gegevens van mobiele telefoons waarmee geen gesprek plaatsvindt. Dit is inderdaad juist. De bevoegdheid tot het vorderen van verkeersgegevens is beperkt tot gegevens over de gebruiker en gegevens die betrekking hebben op het telecommunicatieverkeer van of naar die gebruiker. Daaronder zijn niet begrepen gegevens die gegenereerd worden op een moment waarop geen telecommunicatieverkeer van of naar die gebruiker plaatsvindt, dat wil zeggen wanneer geen verbinding wordt gezocht door of met de gebruiker dan wel geen verbinding met de gebruiker bestaat en de gebruiker zijn toestel slechts aan heeft staan (stand-by, of paraatstandgegevens). Locatiegegevens die daarop betrekking hebben, zullen in de algemene maatregel van bestuur dan ook niet worden aangewezen en op grond van deze bevoegdheid niet kunnen worden gevorderd. Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie waarop dit onderscheid is gebaseerd, kan worden vermeld dat paraatstandgegevens geen betrekking hebben op telecommunicatieverkeer, terwijl de bevoegdheid juist bedoeld is voor het verkrijgen van gegevens over het telecommunicatieverkeer. Daarbij komt dat de bevoegdheid een meer ingrijpend karakter zou krijgen wanneer daaronder ook gegevens begrepen zouden zijn die de locatie aanduiden op momenten waarop geen telecommunicatie plaatsvindt. De toepassing van de bevoegdheid zou dan vaker ook het karakter van stelselmatige observatie kunnen krijgen. Het mobiele telefoonapparaat zou, in een geval waarin de bevoegdheid kan worden toegepast, het karakter van een peilzender krijgen. Een dergelijk afwijkend gebruik van gegevens, te vorderen van de aanbieder van mobiele telefonie op basis van de hier voorgestelde bevoegdheid tot het vorderen van verkeersgegevens, is ongewenst.

De leden van de PvdA-fractie merkten op dat blijkens de memorie van toelichting de bevoegdheid van de artikelen 126n en 126u in de praktijk gebruikt kunnen worden om iemand stelselmatig te volgen en dat dit een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer vormt. Zij vroegen of het niet beter zou zijn voor een dergelijk gebruik een strengere toets te eisen, bijvoorbeeld in de vorm van toestemming van de rechter-commissaris. In reactie hierop kan worden vermeld dat wanneer iemand mobiel belt, gevolgd kan worden op welk plaatsen deze persoon zich bevindt. Wanneer een persoon heel vaak mobiel belt en de gegevens gedurende een lange periode gevorderd zouden worden, kan dit het karakter van stelselmatige observatie krijgen. Hierbij moet wel bedacht worden dat naar de huidige stand van de techniek vaak slechts een grove aanduiding van de locatie kan worden verkregen. Ook moet bedacht worden dat locatiegegevens uitsluitend zekerheid verschaffen over de locatie van het mobiele randapparaat. Aanvullende informatie – bijvoorbeeld door klassieke observatie – is nodig om vast te kunnen stellen wie het mobiele randapparaat gebruikt. Is met inachtneming van deze beperkingen vooraf te voorzien dat het vorderen van verkeersgegevens tot resultaat kan hebben dat stelselmatig een persoon wordt gevolgd of stelselmatig diens aanwezigheid wordt vastgesteld, dan blijft de bevoegdheid tot het vorderen van verkeersgegevens de toe te passen bevoegdheid. De gegevens kunnen immers uitsluitend verkregen worden door deze te vorderen van de telecommunicatieaanbieder, een handeling waartoe de bevoegdheid tot stelselmatige observatie (artikelen 126g en 126o) niet legitimeert. De officier van justitie moet in voorkomende gevallen afwegen of het in het belang van het onderzoek nodig is de bevoegdheid tot het vorderen van verkeersgegevens op deze wijze aan te wenden. Hij kan beslissen slechts bepaalde verkeersgegevens te vorderen. In het proces-verbaal vermeldt hij de gegevens die hij vordert. Het is niet nodig om hiervoor een strengere toets te eisen, bijvoorbeeld in de vorm van toestemming van de rechter-commissaris. De criteria voor de toepassing van de bevoegdheid tot het vorderen van verkeersgegevens bieden voldoende waarborgen voor een zorgvuldige toepassing. Deze bevoegdheid kan alleen door de officier van justitie worden toegepast en alleen in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dan wel voor het onderzoek naar het in georganiseerd verband beramen of plegen van ernstige misdrijven. Deze criteria zijn zwaarder dan de criteria voor de toepassing van de bevoegdheid tot stelselmatige observatie, zoals geregeld in artikel 126g. Ook dit is een reden om voor de toepassing van de bevoegdheid tot het vorderen van verkeersgegevens – ook in het geval deze wordt aangewend om iemands locatie vast te kunnen stellen – geen strengere toets te eisen. De voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris, wordt voorbehouden aan de meest ingrijpende bevoegdheden, zoals het aftappen van telecommunicatie.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of – nu bij de bevoegdheid tot het opvragen van gebruikersgegevens niet de plicht is opgenomen de betrokkene hierover in kennis te stellen – niet het risico is toegenomen dat dergelijke gegevens op grote schaal worden vergaard zonder dat de rechtmatigheid daarvan daadwerkelijk getoetst kan worden en zonder dat betrokkenen zich hiertegen kunnen verzetten. In antwoord op deze vraag kan worden opgemerkt dat bij toepassing van de bevoegdheid tot het vorderen van gebruikersgegevens weliswaar niet de plicht geldt om de betrokkene daarvan achteraf – namelijk zodra het belang van het onderzoek dat toelaat – in kennis te stellen, maar dat wel andere waarborgen gelden. Dit zijn waarborgen die vooraf, voordat de bevoegdheid mag worden toegepast, in acht genomen dienen te worden. Zo mag de bevoegdheid alleen worden toegepast in het belang van een onderzoek naar een verdenking van een misdrijf (artikel 126na), dan wel in het belang van een onderzoek naar het in georganiseerd verband beramen of plegen van ernstige misdrijven (artikel 126ua). De opsporingsambtenaar moet van de vordering proces-verbaal opmaken. Daarin moet hij onder andere vermelden ter opheldering van welk misdrijf de bevoegdheid wordt toegepast en de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat het in het belang van het onderzoek nodig is dat de gegevens worden gevorderd. In het proces-verbaal wordt aldus door de opsporingsambtenaar tot uitdrukking gebracht dat de bevoegdheid rechtmatig wordt toegepast. Het proces-verbaal kan aan de orde komen indien de strafzaak door de rechter behandeld wordt. Indien het proces-verbaal voor het onderzoek in de zaak relevant is, dient het – ingevolge artikel 126aa Sv – bij de processtukken gevoegd te worden; zo niet, dan dient van de toepassing van de bevoegdheid melding te worden gemaakt in de processtukken. Langs die weg kan de toepassing van de bevoegdheid dus bekend en getoetst worden. Het proces verbaal speelt altijd een rol indien er vragen rijzen over de toepassing van de bevoegdheid, ongeacht of er genotificeerd is of niet. Dit kan zich – als gezegd – voordoen bij de behandeling van de strafzaak, maar ook indien iemand inzage vraagt over zijn gegevens en het College bescherming persoonsgegevens onderzoek doet. Daarnaast zal met het oog op een zorgvuldige toepassing van de bevoegdheid worden bepaald dat de bevoegdheid alleen door daartoe aangewezen en geautoriseerde opsporingsambtenaren mag worden toegepast. Dit zal gebeuren in de algemene maatregel van bestuur op grond van het vierde lid van de artikelen 126na en 126ua. In deze algemene maatregel van bestuur wordt ook bepaald dat verslag dient te worden gedaan van het aantal malen waarin de bevoegdheid is toegepast. Dit biedt gelegenheid tot het afleggen van openbare verantwoording over de toepassing van de bevoegdheid en draagt zodoende bij aan een zorgvuldige toepassing van de bevoegdheid. Deze aanvullende procedurele waarborgen wegen op tegen het ontbreken van de notificatieplicht.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de bevoegdheid tot het vorderen van toekomstige gegevens in tijd en plaats begrensd is. Het antwoord hierop luidt bevestigend. In het vierde lid van de artikelen 126n en 126u is bepaald dat toekomstige verkeersgegevens gevorderd kunnen worden voor een periode van ten hoogste drie maanden. In het zesde lid van deze artikelen is bepaald dat de vordering beëindigd dient te worden zodra niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden die voor de toepassing van de bevoegdheid gelden.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen of de strekking van de bevoegdheid niet verandert nu het object van de bevoegdheid wordt uitgebreid en nu ook gewone opsporingsambtenaren van de bevoegdheid gebruik kunnen gaan maken. Deze leden meenden dat dit de regering zou moeten leiden tot een meer onderbouwde motivering, waarbij vooral aandacht zou moeten worden besteed aan de grondwettigheid van de bevoegdheden en aan het noodzakelijkheidsvereiste van artikel 8 EVRM. Graag ga ik hier als volgt op in. Zowel het huidige als het voorgestelde artikel 126n hebben betrekking op dezelfde soort gegevens (namelijk verkeersgegevens) en deze gegevens kunnen alleen door de officier van justitie worden gevorderd in vrijwel dezelfde gevallen (namelijk in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid). Zoals de leden van de PvdA-fractie aangeven is het echter wel een belangrijke verandering dat wordt voorgesteld dat de bevoegdheid ook mag worden toegepast om verkeersgegevens van anderen dan de verdachte te vorderen. Aan dit aspect is dan ook expliciet aandacht besteed in de memorie van toelichting. Ik acht deze aanpassing van de bevoegdheid tot het vorderen van verkeersgegevens verantwoord, ook in het licht van artikel 10 Grondwet en artikel 8 EVRM. In het navolgende zal ik de eisen van artikel 10 Grondwet en artikel 8 EVRM voor beide bevoegdheden bespreken, waarbij tevens wordt ingegaan op vorderen van gegevens van anderen dan de verdachte.

Artikel 10 Grondwet verlangt dat een beperking van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer een basis heeft in een wet in formele zin. De voorgestelde regeling van de bevoegdheden voldoet hieraan, nu wordt voorgesteld de bevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering op te nemen. Artikel 8, tweede lid, van het EVRM houdt in dat inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer alleen is toegestaan voor zover daarin «bij de wet is voorzien» en dit «in een democratische samenleving noodzakelijk is» in het belang van enkele met name genoemde doelen, waaronder het voorkomen van strafbare feiten, hetgeen de strafvorderlijke afwikkeling van strafbare feiten en de opsporing daarvan omvat. Het vereiste dat inmenging «bij de wet is voorzien» houdt in dat in het nationale recht is voorzien in een regeling van de bevoegdheid die een inmenging in de persoonlijke levenssfeer kan inhouden en dat die regeling voor de burger voldoende toegankelijk en voorzienbaar is. Door de regeling op te nemen in de wet in formele zin is voldaan aan de eis dat voorzien moet zijn in een regeling in het nationale recht die voldoende toegankelijk is. De eis van voorzienbaarheid houdt in dat de regeling voldoende precies moet zijn geformuleerd, zodat de burger vooraf kan weten onder welke omstandigheden en voorwaarden de bevoegdheid mag worden toegepast. Deze eis houdt niet in dat een bevoegdheid alleen jegens een verdachte moet kunnen worden toegepast. Wel houdt deze eis in – zoals hiervoor al aan de orde kwam – dat de regeling voldoende precies moet zijn geformuleerd, zodat de burger vooraf kan weten onder welke omstandigheden en voorwaarden de bevoegdheid mag worden toegepast. Voor de in het wetsvoorstel voorgestelde bevoegdheden is telkens de aard en de omvang van de bevoegdheid omschreven. Ook zijn de gevallen omschreven waarin de bevoegdheid kan worden toegepast en zijn de bevoegde autoriteiten aangewezen. Hiermee is de regeling voldoende precies geformuleerd, zodat de burger vooraf kan weten onder welke omstandigheden en voorwaarden de bevoegdheid mag worden toegepast. De regeling moet bovendien waarborgen bieden tegen willekeurige inmenging van de overheid in het persoonlijke leven van de burger en tegen misbruik van bevoegdheid (Kruslin en Huvig, EHRM 24 april 1990, NJ 1991, nr. 523). Deze eis weegt zwaarder naarmate een bevoegdheid meer ingrijpend is en heimelijk kan worden toegepast (P.G. en J.H. v UK (EHRM 25 september 2001). De voorgestelde regeling van de bevoegdheden voldoet aan deze eisen doordat zij de gevallen omschrijft waarin de bevoegdheden kunnen worden toegepast. Daarnaast is de reikwijdte van de bevoegdheden helder, mede doordat de gegevens die door toepassing van de bevoegdheden gevorderd kunnen worden in de wet zelf dan wel bij algemene maatregel van bestuur worden benoemd. De officier van justitie is bevoegd tot toepassing van de bevoegdheid tot het vorderen van de meeromvattende verkeersgegevens en de opsporingsambtenaar is bevoegd tot toepassing van de minder zware bevoegdheid tot het vorderen van gebruikersgegevens. Dit verschil in bevoegde instantie sluit aan bij de lijn in de rechtspraak van het EHRM dat de zwaarte van de waarborgen mede afhangt van de zwaarte van de bevoegdheid. De bevoegdheden kunnen alleen worden toegepast in het belang van het onderzoek, dat wil zeggen ter opheldering van de verdenking en ten behoeve van de strafrechtelijke afdoening. Nu voor de bevoegdheid tot het vorderen van verkeersgegevens voorgesteld wordt dat de zogenaamde verdachte-eis vervalt en er dus ook verkeersgegevens gevorderd kunnen gaan worden van niet verdachte personen, is het van des te meer belang dat de regeling waarborgen biedt tegen willekeurige inmenging van de overheid in het persoonlijke leven van de burger en tegen misbruik van bevoegdheid. Hiervoor is niet alleen van belang dat de gevallen waarin de bevoegdheid kan worden toegepast zijn omschreven. Ook van belang is de eis dat een vordering tot het verstrekken van gegevens schriftelijk dient te zijn en dat van de verstrekking van gegevens een proces-verbaal dient te worden opgemaakt. In het proces-verbaal dienen de feiten of omstandigheden te worden vermeld waaruit blijkt dat is voldaan aan het vereiste van een verdenking van een strafbaar feit van een bepaalde ernst alsmede de reden waarom de gegevens in het belang van het onderzoek worden gevorderd.

Bij de eis dat inmenging in de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving geldt een eigen beoordelingsruimte voor de nationale overheid. Deze eis van noodzakelijkheid houdt enerzijds in dat bezien moet worden of de voorgestelde bevoegdheid nodig is voor de strafrechtelijke handhaving en anderzijds dat in een concreet geval van toepassing een afweging plaatsvindt van het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het belang van de opsporing. Daarbij gaat het om een toetsing aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. In Nederland wordt de bevoegdheid verkeersgegevens te vorderen, zoals deze thans reeds is neergelegd in de artikelen 126n en 126u Sv, gezien als onmisbaar bij de opsporing van strafbare feiten. In de rechtspraak, ook de rechtspraak van het EHRM, wordt dit bevestigd (P.G. en J.H. v UK (EHRM 25 september 2001)). Verkeersgegevens stellen de met opsporing belaste instanties in staat relatiepatronen en contacten in kaart te brengen. Bij de opsporing van misdrijven zijn deze gegevens daarom van veel belang. Dit geldt ook de gegevens van niet-verdachten, zoals hierna aan de orde zal komen. Ook de bevoegdheid gebruikersgegevens te vorderen is noodzakelijk voor de opsporing van strafbare feiten. Het is in opsporingsonderzoeken namelijk belangrijk dat de opsporingsambtenaar aan de hand van gebruikersgegevens kan vaststellen met welke persoon hij van doen heeft, als hij een bepaald nummer of adres heeft, dan wel welke persoon er bij een bepaald nummer of adres hoort.Voorafgaand aan de toepassing van de bevoegdheid tot het vorderen van verkeersgegevens, dan wel voorafgaand aan de toepassing van de bevoegdheid tot het opnemen van telecommunicatie, kan aan de hand van gegevens over adres, woonplaats en nummer reeds inzicht in relatienetwerken verkregen. Deze gegevens zijn onmisbaar in veel opsporingsonderzoeken. Men heeft bij de start van een onderzoek kennis van enkele feiten en personen en kan door het vergaren van aanvullende gegevens verbanden leggen.

Ook het kunnen vorderen van gegevens van een niet-verdachte persoon is voor de opsporing nodig. Dit belang kan met een aantal voorbeelden worden verduidelijkt. Een eerste voorbeeld betreft een geweldsmisdrijf waarbij het slachtoffer buiten staat is om daar zelf informatie over te verschaffen omdat het slachtoffer ernstig letsel heeft opgelopen. Verkeersgegevens over het slachtoffer, zoals de telefonische contacten die het slachtoffer voor de geweldplegingen heeft gehad, kunnen hier belangrijke aanwijzingen opleveren voor de opheldering van het misdrijf. Een tweede voorbeeld betreft het geval waarin een niet-verdachte persoon handelingen verricht voor de verdachte. In het onderzoek kan naar voren komen dat deze persoon zelf geen verdachte is, terwijl de contacten van deze niet-verdachte wel belangrijk blijken te zijn. De verkeersgegevens van de niet-verdachte persoon kunnen dan inzicht geven in de contacten die deze op verzoek van de verdachte onderhoudt. Een derde voorbeeld betreft het geval waarin de telecommunicatie van een verdachte wordt getapt en er daarbij nummers beschikbaar komen waarmee hij contact heeft gezocht of waarmee met hem contact is gezocht. Het kan van groot belang zijn te achterhalen aan wie de nummers toebehoren. Op deze wijze kan het relatienetwerk van de verdachte in kaart worden gebracht. Uit deze voorbeelden blijkt dat in een opsporingsonderzoek ook informatie van niet-verdachten van veel belang kan zijn.

Tot slot kan erop worden gewezen dat voor veel opsporingsbevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering geldt dat de toepassing daarvan niet beperkt is tot verdachten. Zie bijvoorbeeld de bevoegdheden tot inbeslagneming of tot het vorderen van de uitlevering van een voorwerp ter inbeslagneming (vergelijk de artikelen 96 en 96a), maar ook de bevoegdheden tot stelselmatige observatie (artikel 126g) en aftappen van telecommunicatie (artikel 126m).

In het voorgaande kwam al naar voren dat de eis van noodzakelijkheid van artikel 8 EVRM mede inhoudt dat in een concreet geval van toepassing van de bevoegdheid een afweging plaatsvindt van het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het belang van de opsporing. Daarbij gaat het om een toetsing aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit is ook van belang bij de toepassing van een bevoegdheid ten aanzien van een niet-verdachte persoon. In geval van een niet-verdachte persoon zal minder vaak sprake zijn van een opsporingsbelang waarbij inzet van de gegevensvordering noodzakelijk is. Alleen indien gegevens van personen nodig zijn voor een goede afronding van het opsporingsonderzoek, kunnen deze gegevens worden vergaard. Bij gegevens van niet-verdachte personen zal hiervan doorgaans minder vaak sprake zijn dan bij gegevens van de verdachte. Het beginsel van proportionaliteit brengt met zich mee dat aan de motivering voor het vorderen van gegevens over personen die geen verdachte zijn hogere eisen worden gesteld dan aan de motivering voor het vorderen van gegevens over de verdachte. Het beginsel van proportionaliteit houdt namelijk in dat de eventuele beperking van de persoonlijke levenssfeer van de persoon over wie gegevens vergaard worden in verhouding moet staan tot het belang voor het strafvorderlijk onderzoek. Een beperking van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte is eerder gerechtvaardigd dan een beperking van de persoonlijke levenssfeer van een niet verdachte persoon.

Naar ik hoop zijn hiermee de vragen van de PvdA-fractie over de motivering en de grondwettigheid van de bevoegdheden en het noodzakelijkheidsvereiste van artikel 8 EVRM – ook met het oog op het vervallen van het verdachte-vereiste bij de bevoegdheid tot het vorderen van verkeersgegevens – naar tevredenheid beantwoord.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of niet de in het webadres opgenomen zoekwoorden als «inhoud» gezien moeten worden. Zoals deze leden zelf al aangeven kan uit een webadres de belangstellingssfeer van iemand die over het web surft blijken. Aan iedere website is een IP-nummer gekoppeld. Aan de hand van dit nummer kan, voorzover de betreffende website nog beschikbaar is, worden nagegaan welke website de internetgebruiker heeft bezocht en kan er enig inzicht ontstaan in zijn belangstellingssfeer. Deze informatie kan, gelet op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, gevoelige informatie zijn, maar dit maakt de gegevens nog niet tot de inhoud van telecommunicatie. Bij de zoekwoorden die worden ingetoetst en aan de hand waarvan binnen de website wordt gezocht, ligt dit anders. Deze zoekwoorden maken onderdeel uit van de inhoud van de telecommunicatie en moeten dus inderdaad, zoals de leden van de PvdA-fractie vroegen, als «inhoud» worden gezien.

De leden van de fractie van de PvdA meenden dat de minister tamelijk stellig is over de bescherming van verkeersgegevens en artikel 13 Grondwet. Zij vroegen of de minister had kennisgenomen van de uitgebreide wetenschappelijke literatuur waarin betoogd wordt dat de verkeersgegevens een logisch object van het communicatiegeheim vormen. Ook vroegen zij of de minister op de hoogte was van de recente uitspraken van het EHRM inzake Malone en P.G. & J.H. vs. VK waarin – aldus deze leden – een sterke aanwijzing te vinden is dat verkeersgegevens onder het communicatiegeheim dienen te vallen. Deze vragen kunnen bevestigend beantwoord worden. De leden van de fractie van de PvdA verwijzen naar verschillende bronnen in de wetenschappelijke literatuur waarin inderdaad de opvatting is terug te vinden dat verkeersgegevens een object van het communicatiegeheim zijn, althans nauw verbonden zijn met het onder artikel 8 EVRM beschermde communicatiegeheim. In de twee uitspraken van het EHRM waar de PvdA-fractie naar verwijst, oordeelt het EHRM dat verkeersgegevens vallen onder de bescherming van artikel 8 EVRM. Artikel 8 EVRM beschermt zowel het privé leven in het algemeen, als de correspondentie. Ook in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is hiervan uitgegaan. Hierover bestaat dus overeenstemming. Dat verkeersgegevens bescherming vinden onder artikel 8 EVRM betekent niet dat deze gegevens dezelfde mate van bescherming verdienen als de inhoud van vertrouwelijke communicatie. Het Hof maakt zelfs een expliciet onderscheid tussen verkeersgegevens enerzijds en gegevens betreffende de inhoud anderzijds: «The Court notes however that metering, which does not per se offend against Article 8 if for example done by the telephone company for billing purposes, is by its very nature to be distinguished from the interception of communications which may be undesirable and illegitimate in a democratic society unless justified» (Malone, nr. 84; P.G. & J.H. vs. VK, nr. 42). In het arrest P.G. & J.H. vs. VK geeft het EHRM ook expliciet aan dat de waarborgen waarmee een bevoegdheid tot het vergaren van gegevens omgeven moet zijn, mede afhangt van de mate waarin de bevoegdheid een inmenging in de persoonlijke levenssfeer inhoudt. Omdat het vergaren van verkeersgegevens als minder ingrijpend wordt beschouwd dan het kennisnemen van de inhoud van gesprekken, kan de bevoegdheid tot het vorderen van verkeersgegevens met minder zware waarborgen wordt omgeven. Artikel 8 van het EVRM vereist niet dat het vergaren van verkeersgegevens in dit opzicht op één lijn beschermd dient te worden als de inhoud van telecommunicatie. In dit opzicht doet de stelling dat verkeersgegevens en inhoud niet op een lijn – dat wil zeggen in dezelfde mate – beschermd behoeven te worden zeker opgeld. De leden van de PvdA-fractie vroegen of deze stelling wel verenigbaar met de in Europees verband overheersende gedachte dat juist het feit dat verkeersgegevens en inhoud bij nieuwe communicatietechnieken convergeren, betekent dat ook de bescherming daarvan dient te convergeren. Deze leden verwezen hierbij naar de Richtlijn elektronische communicatie en privacy en resoluties van de Werkgroep Gegevensbescherming die op basis van art. 29 Privacyrichtlijn is opgericht. De genoemde richtlijn maakt eveneens een onderscheid tussen verkeersgegevens en gegevens betreffende de inhoud van de communicatie, bijvoorbeeld in de artikelen 5 en 6. Artikel 5, eerste lid, van de richtlijn (2002/58/EG) bepaalt weliswaar in algemene zin dat de lidstaten via nationale wetgeving het vertrouwelijke karakter van de communicatie en de daarmee verband houdende verkeersgegevens via openbare communicatienetwerken en via openbare elektronische communicatiediensten, dienen te garanderen; maar niet wordt bepaald dat dat in dezelfde mate moet, in die zin dat door de wet toegestane inbreuken daarop aan dezelfde waarborgen dienen te voldoen. De resoluties van de Werkgroep Gegevensbescherming leggen de nadruk op de nauwe samenhang tussen inhoud van telecommunicatie en verkeersgegevens. Voor verkeersgegevens die betrekking hebben op surfgedrag bepleit deze werkgroep bescherming op hetzelfde niveau als de inhoud van telecommunicatie (www.europa.eu.int/comm/dg15 /en/media/dataprot/index/htm). Zoals in het voorgaande aan de orde kwam vloeit dit echter niet dwingend voort uit de rechtspraak van het EHRM of uit de privacyrichtlijn.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen of het niet wenselijk is, nu de minister afziet van het invoeren van een notificatieplicht, het aantal bevragingen op grond van de bevoegdheden toegekend in dit wetsvoorstel, centraal te registreren en periodiek openbaar te maken. Met de leden van de PvdA-fractie acht ik dit wenselijk. Het aantal vorderingen van gebruikersgegevens – waarvoor geen notificatieplicht geldt – zal worden bijgehouden door het CIOT. Langs deze weg zal het inderdaad mogelijk zijn de omvang van het gebruik van de bevoegdheid bij te houden en het gebruik daarvan in algemene zin te controleren. Dit is geregeld in het Besluit verstrekking gegevens telecommunicatie. Dit besluit regelt de nadere werkwijze van de vestrekking van gebruikersgegevens op grond van artikel 13.4, eerste lid, en zal naar verwachting begin 2004 in werking treden. Indien dit wetsvoorstel in werking treedt en kracht van wet verkrijgt zal het besluit – ingevolge artikel VI – ook de wijze regelen waarop de gebruikersgegevens ingevolge de voorgestelde artikelen 126n, 126na, 126 u en 126ua zullen worden verstrekt.

De leden van de fractie van de VVD vroegen hoe de minister de privacybescherming van de burger beoordeelt in het licht van een mogelijke bewaarplicht van verkeersgegevens voor providers ten behoeve van het voor de opsporing vorderen van gegevens. Zij vroegen hoe de stelselmatige opslag van informatie over het (tele)communicatieverkeer van àlle burgers zich ten opzichte van de opsporing van een relatief beperkt aantal criminelen zou verhouden en of niet het gevaar dreigt dat de grenzen van de proportionaliteit worden overschreden. In reactie op deze vragen kan worden vermeld dat een beleidsvoornemen over dit onderwerp wordt voorbereid. Hierbij is aan de orde welke gegevens de aanbieders van telecommunicatienetwerken en -diensten in het kader van de eigen bedrijfsvoering bewaren en welke belemmeringen de met opsporing belaste instanties ondervinden door de afwezigheid van een bewaarplicht. Bij de afweging of tot een bewaarplicht moet worden overgegaan, zal met name artikel 8 EVRM (het noodzakelijkheidsvereiste van het tweede lid) en artikel 9 van het Dataprotectieverdrag in acht worden genomen. Het door de VVD-fractie naar voren gebrachte beginsel van proportionaliteit zal bij de te maken afweging of en, zo ja, welke omvang een dergelijke bewaarplicht dient te krijgen, derhalve nadrukkelijk aan de orde komen.

De leden van de VVD-fractie vroegen of de opsporingsambtenaar die gebruikersgegevens vordert, voldoende in staat is om een afweging te maken tussen enerzijds de ernst van de zaak en anderzijds het recht op privacy van een klant van een telecommunicatieprovider. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. De opsporingsambtenaar is op grond van het Wetboek van Strafvordering bevoegd verschillende bevoegdheden – bijvoorbeeld de bevoegdheid tot inbeslagneming – zelfstandig toe te passen. Bij de toepassing van deze bevoegdheden dient de opsporingsambtenaar zelf te beoordelen of de toepassing aan de juridische vereisten voldoet. De uitvoering van zijn werkzaamheden vindt overigens altijd plaats onder de verantwoordelijkheid van de officier van justitie. Indien nodig kan het college van procureurs-generaal in een aanwijzing of instructie aanwijzingen geven voor de wijze waarop de opsporingsambtenaar een bepaalde bevoegdheid dient toe te passen. Voor de toepassing van de bevoegdheid tot het vorderen van gebruikersgegevens zullen – krachtens het vierde lid van de artikelen 126na en 126ua – bij algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven. Voor de wijze van vordering van gebruikersgegevens op grond van artikel 13.4, eerste lid, Telecommunicatiewet zijn reeds voorschriften gegeven in het Besluit verstrekking gegevens telecommunicatie. Deze voorschriften zullen ook gaan gelden voor de vordering van verkeersgegevens op grond van de artikelen 126na en 126ua. Deze voorschriften houden in dat het vorderen van gegevens langs geautomatiseerde weg plaatsvindt en dat alleen daartoe aangewezen en geautoriseerde opsporingsambtenaren deze bevoegdheid toepassen.

De leden van de fractie van de VVD vroegen wat de verplichting van de telecommunicatieprovider om ten behoeve van de opsporing gegevens te verstrekken betekent in zijn contractuele relatie tot de klant (aansprakelijkheid e.d.). Graag ga ik als volgt op deze vraag in. De aanbieder van telecommunicatie die op grond van een wettelijke plicht gegevens verstrekt aan een met opsporing belaste instantie, is niet aansprakelijk indien door deze verstrekking van gegevens onverhoopt schade zou kunnen voorvloeien voor de betrokkene. Dit geldt indien en voorzover de aanbieder op grond van de wettelijke bepaling verplicht is tot verstrekking. In dat geval ligt namelijk de verantwoordelijkheid voor de verstrekking bij de met opsporing belaste instantie. Dit kan slechts anders zijn, indien aanbieder gegevens verstrekt terwijl voor hem duidelijk is dat de met opsporing belaste instantie wettelijk niet bevoegd was de gegevens te vragen. De aanbieder mag er op vertrouwen dat de opsporingsambtenaar correct optreedt, maar bij evident onwettig optreden dient hij daaraan geen medewerking te verlenen. Evident onwettig optreden zou zich kunnen voordoen indien verkeersgegevens gevorderd zouden worden door een politie-ambtenaar, in plaats van door de officier van justitie. Indien aan de aanbieder bekend is dat de bevoegdheid door een onbevoegde ambtenaar wordt toegepast, dient hij de gegevens niet te verstrekken. Teneinde hierover aan de aanbieder volstrekte helderheid te verschaffen, wordt bij de toepassing van de bevoegdheden gebruik gemaakt van vaste modellen. De aanbieder kan dan eenvoudig zien of de bevoegdheid op grond van het juiste wetsartikel en door de juist opsporingsinstantie wordt toegepast. Een duidelijke wettelijke regeling draagt eraan bij dat aanbieders zich geen zorgen behoeven te maken over vragen van aansprakelijkheid indien in overeenstemming met die regeling gegevens van hem worden gevorderd. Dit is mede de achtergrond van de regeling van de bevoegdheid tot het vorderen van gebruikersgegevens in dit wetsvoorstel.

De leden van de VVD-fractie vroegen of de minister voornemens is om jaarlijks statistische gegevens te publiceren over het vorderen van telecommunicatiegegevens (bijvoorbeeld het aantal bevragingen), teneinde transparantie te bewerkstelligen en mogelijk inzicht in de effectiviteit van het vorderen van die gegevens te verstrekken. Dit is inderdaad het geval. Zoals hiervoor in antwoord op een vraag van de PvdA-fractie al aan de orde kwam zal dit voor de gebruikersgegevens gebeuren door het CIOT. Voor de verkeersgegevens geldt dat het, na de ingebruikneming door het openbaar ministerie van het nieuwe geautomatiseerde systeem Geïntegreerd processen systeem (GPS), mogelijk zal zijn om inzicht te krijgen in de aantallen vorderingen van verkeersgegevens. Dit bevordert de transparantie van de toepassing van deze bevoegdheden. Informatie over de effectiviteit van het vorderen van telecommunicatiegegevens kan hieraan niet direct ontleend worden, omdat in opsporingsonderzoeken altijd verschillende opsporingsbevoegdheden naast elkaar worden toegepast en de totale aanpak in het opsporingsonderzoek bepalend is voor de resultaten.

De leden van de fractie van de VVD vroegen of de minister enig inzicht kan geven in de financiële consequenties van het wetsvoorstel voor zowel overheid als telecommunicatieproviders. Hierover kan worden opgemerkt dat geen wijzigingen in de kosten te verwachten zijn tengevolge van het wetsvoorstel. De verwachting is niet dat het aantal vorderingen van verkeersgegevens zal toenemen in zo'n mate dat dit betekenis heeft voor de kosten. Reeds thans worden op grond van artikel 13.6 van de Telecommunicatiewet de personeels- en administratiekosten vergoed aan de aanbieders van telecommunicatie voor het verstrekken van verkeersgegevens. Tevens worden thans op basis van dit artikel en op basis van het al genoemde convenant aan de aanbieders van telecommunicatie kosten vergoed voor het verstrekken van gebruikersgegevens. Wanneer het wetsvoorstel kracht van wet krijgt en in werking treedt, zullen alle vergoedingen voor het verstrekken van gebruikersgegevens plaatsvinden op grond van artikel 13.6. van de Telecommunicatiewet. Het aantal verzoeken om gebruikersgegevens is thans reeds omvangrijk, zoals in paragraaf 11 van de memorie van toelichting is beschreven. De stijging van het aantal vorderingen van gebruikersgegevens wordt niet veroorzaakt door het wetsvoorstel, maar door de ontwikkelingen in de telecommunicatiemarkt. Door een stijgend gebruik van verschillende vormen van telecommunicatiediensten en een toenemend aantal aanbieders, worden meer verzoeken om gebruikersgegevens gedaan. Deze verzoeken worden vaak herhaald bijvoorbeeld omdat een gebruiker van aanbieder verandert of omdat hij van verschillende soorten diensten of verschillende nummers gebruik maakt. Er zijn geen wijzigingen in de kosten te verwachten tengevolge van het wetsvoorstel.

De leden van de VVD-fractie vroegen waarom een vordering van een met de opsporing belaste en daartoe bevoegde autoriteit een spiegelbepaling in de Telecommunicatiewet nodig heeft. In antwoord hierop zij vermeld dat de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden kan plaatsvinden zonder spiegelbepaling in de Telecommunicatiewet. Toch wordt in het wetsvoorstel voorgesteld in hoofdstuk 13 van de Telecommunicatiewet spiegelbepalingen op te nemen, omdat dit de aanbieders van telecommunicatie inzicht geeft in de strafvorderlijke bevoegdheden die jegens hen kunnen worden toegepast. In sommige gevallen wordt bovendien in (dan wel krachtens) de spiegelbepaling een precieze invulling gegeven van de wijze waarop door de aanbieder medewerking moet worden verleend. Hiermee worden inderdaad – zoals de leden van de VVD-fractie vermelden – meerdere typen vorderingen gericht aan de aanbieders van telecommunicatienetwerken- en diensten voorzien van spiegelbepalingen in de Telecommunicatiewet.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de minister aankijkt tegen de investerings-, exploitatie- en onderhoudskosten voor de technische voorzieningen die door de aanbieders dienen te worden gemaakt teneinde aan de vorderingen te kunnen voldoen. Zij vroegen of de lasten van het bedrijfsleven hierdoor worden verhoogd en of uiteindelijk de klant de rekening betaalt. Naar aanleiding van deze vraag kan worden opgemerkt dat het wetsvoorstel niet tot nieuwe investerings-, exploitatie- of onderhoudskosten voor technische voorzieningen zal leiden. De regeling van deze kosten is voorzien in artikel 13.6, eerste lid, van de Telecommunicatiewet. De aanbieders beschikken op basis van de thans geldende wetgeving reeds over de technische voorzieningen die nodig zijn om te kunnen voldoen aan een vordering verkeersgegevens. Tevens is op basis van het convenant met de vijf aanbieders voorzien in technische voorzieningen die nodig zijn om te kunnen voldoen aan verzoeken om gebruikersgegevens. Deze verzoeken worden langs geautomatiseerde weg verwerkt, op basis van het genoemde convenant waarin het Besluit verstrekking gegevens telecommunicatie als uitgangspunt is genomen. Het gaat hierbij om een geautomatiseerde verwerking van verzoeken via een zogenaamde black box, die zo min mogelijk menselijke tussenkomst aan de zijde van de aanbieders met zich meebrengt en de aanbieders dus zo min mogelijk werkzaamheden oplevert ter uitvoering van de verzoeken om gebruikersgegevens. De kosten van deze voorzieningen en voor het onderhoud daarvan worden gedragen door de overheid.

De leden van de fractie van de SGP, alsmede de leden van de fractie van de CU vroegen welke garanties er zijn dat alle opsporingsambtenaren zonder toestemming van een rechter of officier van justitie in staat zijn de juiste afweging van belangen te maken, bijvoorbeeld wanneer het om zogenaamde naam-, adres- en woonplaatsgegevens (naw-gegevens) gaat. Naar aanleiding van een hiermee vergelijkbare vraag van de leden van de VVD-fractie is reeds vermeld welke garanties het wetsvoorstel op dit punt biedt. Enkele garanties zijn dat de vordering schriftelijk gedaan moet worden en dat de vordering alleen door daartoe geautoriseerde opsporingsambtenaren kan worden gedaan. De aanbieder oefent hierop geen controle uit. Hij dient de gegevens die krachtens een wettelijke bevoegdheid worden gevorderd zonder meer te verstrekken. Alleen indien evident onwettig wordt gehandeld kan aan de orde zijn dat de aanbieder weigert aan een vordering gevolg te geven. Nu het vorderen en verstrekken van gebruikersgegevens zal plaatsvinden op de wijze als voorzien in het Besluit verstrekken gegevens telecommunicatie, waarbij sprake is van het langs geautomatiseerde weg volgens een vast protocol vorderen en verstrekken van gegevens, kan de aanbieder hier volledig op vertrouwen.

De leden van de fracties van de SGP en de CU verzochten om een reactie op de beschouwingen, deels betrekking hebbend op het onderhavige wetsvoorstel, van Arno Smits en Ingeborg Koopmans in het Nederlands Juristenblad (afl. 2002/38) inzake de plaatsbepalinggegevens verkregen via de mobiele telefoon langs twee onderscheiden methodes. Hiervoor is in antwoord op vragen van de PvdA-fractie al ingegaan op het verkrijgen van locatiegegevens door toepassing van de bevoegdheid tot het vorderen van verkeersgegevens. In het artikel in het NJB komen de genoemde auteurs tot de conclusie dat plaatsbepaling via de GSM aangemerkt moet worden als vorm van stelselmatige observatie en dat plaatsbepaling langs deze weg dient plaats te vinden door toepassing van de bevoegdheid tot stelselmatige observatie. De auteurs miskennen hierbij echter dat plaatsbepaling via de GSM uitsluitend kan plaatsvinden door het verkrijgen van gegevens van de aanbieder van telecommunicatie die de GSM-dienstverlening verzorgt. De bevoegdheid tot stelselmatige observatie biedt evenwel geen grondslag om de medewerking van de telecommunicatie-aanbieder te vorderen. De bevoegdheid tot het vorderen van verkeersgegevens biedt een dergelijke grondslag wel. Daarom kunnen de met opsporing belaste instanties alleen op basis van deze bevoegdheid de beschikking krijgen over plaatsbepalings- of locatiegegevens. Het is breed aanvaard dat deze gegevens gerekend moeten worden tot de verkeersgegevens en dat deze gegevens door tussenkomst van de aanbieder van telecommunicatie kunnen worden verkregen. Dit komt onder andere tot uitdrukking in de Richtlijn elektronische communicatie en privacy en resoluties van de Werkgroep Gegevensbescherming die op basis van art. 29 Privacyrichtlijn is opgericht. Zoals in de memorie van toelichting en in het voorgaande ook aan de orde kwam, kunnen, indien een persoon veelvuldig gebruik maakt van mobiele telecommunicatie, de locatiegegevens een beeld geven van iemands bewegingen en verblijfplaats. Het gaat overigens met de huidige stand van de techniek in het algemeen slechts om een betrekkelijke grove aanduiding van de plaats van het randapparaat. Observatie langs klassieke weg moet plaatsvinden, indien nauwkeurige gegevens nodig zijnover de gangen of aanwezigheid van een persoon. Tevens is aanvullende informatie nodig om vast te kunnen stellen welke persoon op een bepaald moment van een mobiel apparaat gebruik maakt. Mobiele toestellen kunnen namelijk makkelijk tussen mensen uitgewisseld worden.

Naar ik hoop zijn hiermee alle gestelde vragen naar tevredenheid beantwoord.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

De eerder verschenen stukken inzake dit wetsvoorstel zijn gedrukt onder EK nr. 187 en 187a, vergaderjaar 2002–2003.

XNoot
2

Ter inzage Rapport van Bevindingen van het Overlegorgaan Post en telecommunicatie / Deelorgaan Aftappen, onder griffienr. 129893.2.

Naar boven