28 476
Wijziging van de Mediawet met het oog op noodzakelijke verbeteringen van de wet en de uitvoering daarvan

nr. 189b
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 28 augustus 2003

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de vaste commissie voor Cultuur. De regering is de vaste commissie erkentelijk voor de voortvarende behandeling van het wetsvoorstel. Hierna zal de regering ingaan op de vragen en opmerkingen. Zij hoopt dat daarmee de schriftelijke voorbereiding voldoende zal zijn.

De leden van de fractie van de PvdA hebben kritische vragen en opmerkingen over het voorgestelde artikel 167 Mediawet, dat voorziet in mogelijkheden voor versnelde implementatie van EG-besluiten. Deze leden menen dat de daarbij opgenomen mogelijkheden om bij lagere regelgeving (tijdelijk) af te wijken van de wet een nieuwe attributie van bevoegdheden is, die strijdig is met artikel 81 van de Grondwet. Zij refereren daarbij onder meer aan de motie Jurgens (Kamerstukken I, 26 200 VI, nr 37, later vervangen door nr. 37b), en het ter uitvoering van die motie in opdracht van de regering uitgevoerde onderzoek «De Nederlandse Grondwet en de Europese Unie». Hoewel de leden van de fractie van de PvdA het kunnen billijken dat een standpunt over dit rapport beter door een nieuw kabinet kan worden uitgebracht, verwonderen deze leden zich over het feit dat de regering blijkbaar «unverfroren» doorgaat met het gebruiken van de gewraakte middel voor versnelde implementatie en dit zelfs heeft opgenomen in de Aanwijzingen voor de regelgeving (aanwijzing 339), ondanks overwegende bezwaren van de Eerste Kamer. Genoemde leden vragen waarom de regering een motie van de Eerste Kamer op deze wijze behandelt. Tevens vragen zij om, indien het wetsvoorstel zou worden aangenomen, artikel 167 Mediawet niet in werking te laten treden, te meer omdat de regering het advies van de Raad van State om het artikel niet in te voeren omdat van de noodzaak daartoe niet is gebleken, heeft genegeerd.

De leden van fracties van CDA, VVD, Groenlinks, SGP en CU sluiten zich bij de vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA aan.

Mede naar aanleiding van de vragen en opmerkingen van de leden meent het kabinet dat er hoe dan ook aanleiding is voor herbezinning op de vraag op welke wijze mogelijkheden voor versnelling van implementatie een plaats moeten krijgen in het algemeen wetgevingsbeleid. De Minister van Justitie zal het parlement te gelegener tijd informeren over de uitkomst van deze herbezinning. Het parlement zal vervolgens in de gelegenheid zijn een oordeel hierover kenbaar te maken voordat aan het gewijzigde beleid uitvoering zal worden gegeven. In afwachting daarvan zal de in het onderhavige voorstel van wet opgenomen bepaling buiten werking blijven en zal te zijner tijd worden voorgesteld de bepaling aan te passen aan de dan bestaande inzichten. Voorts kan gemeld worden dat, anders dan de leden veronderstellen, nog geen modelbepaling voor versnelde implementatie in de Aanwijzingen voor de regelgeving is vastgesteld. Wel is interdepartementaal afgesproken dat daar waar noodzakelijk al vast gebruik gemaakt zou kunnen gaan worden van een (ambtelijk) concept om zo te voorkomen dat in de tussentijd allerlei verschillende bepalingen voor versnelde implementatie zouden worden ontworpen. Dit concept zal voorlopig niet meer gebruikt worden.

Het kabinet betreurt het dat er bij de leden kennelijk andere verwachtingen leefden omtrent de stappen die gezet zouden worden door het kabinet naar aanleiding van het debat van 10 oktober 2000 met de Minister van Justitie1. In dit debat is uitvoerig van gedachten gewisseld over wenselijkheid en toelaatbaarheid van dit type bepalingen. Het kabinet heeft het verzoek in de (in het debat aangenomen) motie Jurgens2 destijds niet zo opgevat dat uitvoering van het toen besproken kabinetsstandpunt in afwachting van uitvoering van de motie geheel achterwege gelaten zou moeten worden. Dat neemt niet weg dat bij de bespreking van een kabinetsstandpunt over het naar aanleiding van de motie uitgebrachte onderzoeksverslag «De Nederlandse Grondwet en de Europese Unie» van de Universiteiten van Utrecht en Rotterdam deze materie weer in zijn totaliteit aan de orde zou kunnen komen. Voorts kan in de beleving van het kabinet niet gezegd worden dat het debat van 10 oktober 2000 als uitkomst had dat de voorgestelde bepalingen ongrondwettig zijn of dat anderszins toepassing van dit type bepalingen op overwegende bezwaren stuit. In voorkomende gevallen, zoals het onderhavige wetsvoorstel, is ook niet gebleken dat de Raad van State van mening is dat deze bepalingen ongrondwettig zijn.

De regering is van mening dat een bepaling in de Mediawet die voorziet in mogelijkheden voor versnelde implementatie gewenst is. De regering heeft dat in de memorie van toelichting gemotiveerd met verwijzing naar eerdere gevallen waarin de implementatietermijn niet toereikend bleek, naar de voorgenomen nieuwe regelgeving op EG-niveau en naar de verscherpte aandacht van de Europese Commissie voor handhaving van de implementatietermijnen. De regering heeft het advies van de Raad van State niet genegeerd, maar goede nota genomen van de kritische opmerkingen van de Raad. Naar aanleiding van het advies is de bepaling op onderdelen aangepast en is in de memorie van toelichting het opnemen daarvan nader gemotiveerd. De regering heeft daarmee nadrukkelijk aandacht geschonken aan de opmerkingen van de Raad van State.

Het lid van de Onafhankelijke Senaatsfractie wijst er op dat de subsidiëring van de zendtijd voor politieke partijen bij een vorige gelegenheid uit de Mediawet is geschrapt en dat door de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in afwachting van een definitieve regeling een tijdelijke subsidieregeling is getroffen. Genoemd lid vraagt waarom de voorliggende wijziging van de Mediawet niet is aangegrepen om een definitieve regeling tot stand te brengen en of de Staatssecretaris dit alsnog wil repareren. Indien dat niet het geval is, vraag dit lid op welke wijze een definitieve regeling wel wordt vormgegeven.

Nadat de subsidiëring zendtijd politieke partijen uit de Mediawet is geschrapt, is besloten dat het onderwerp thuishoort in het Kader van de herijking van de Wet subsidiëring politieke partijen. Omdat subsidiëring ten behoeve van de bekostiging van radio -en televisie uitzendingen op grond van de thans geldende Wet subsidiëring politieke partijen niet mogelijk is, heeft de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden aan de Tweede Kamer toegezegd na te denken over het uitbreiden van de subsidiabele doelen, opdat politieke partijen ook mogelijkheden krijgen de subsidie aan te wenden om zich bekend te maken aan de buitenwereld en zich interactief te ontplooien (Kamerstukken II, 2000/2001, 27 422, nr 5, blz. 8). Op 23 april 2002 heeft de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de Notitie herijking Wet subsidiëring politieke partijen aan de Kamer gezonden (Kamerstukken II, 2001–2002, 27 422, nr. 6). In deze notitie wordt met betrekking tot de financiering van politieke partijen een overzicht gegeven van de diverse opties en keuzes die daarbij aan de orde zijn. Aangegeven is dat een heroverweging aangewezen is en dat overheidssteun voor de communicatiefunctie en een daartoe strekkende verruiming van de subsidiabele doelen verantwoord is. Dat betekent ook dat een specifieke regeling ter bekostiging van de productie van uitzendingen in het kader van de zendtijd politieke partijen niet meer aan de orde is. Het huidige kabinet zal voortvarend een standpunt innemen over die opties en keuzes.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

M. C. van der Laan


XNoot
1

Handelingen I 2000/01, blz. 2-54 ev.

XNoot
2

Kamerstukken I, 26 200 VI, nr. 37, later vervangen door nr. 37b.

Naar boven