28 430
Wijziging van de Algemene Ouderdomswet inzake het buiten toepassing laten van de korting op het ouderdomspensioen voor vrouwen die in de periode van 1 januari 1957 tot 1 april 1985 gehuwd waren met personen die niet verzekerd waren voor de Algemene Ouderdomswet

nr. 18
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID2

Vastgesteld 4 oktober 2002

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de commissie zijn ingenomen met het voorliggende wetsvoorstel dat beoogt een onbillijkheid t.o.v. een groep in Nederland wonende vrouwen, waarvan de mannen tussen 1957 en 1980 geen premie hebben betaald en die derhalve werden/worden gekort op hun ouderdomspensioen te repareren. Zij wilden zeker geen vertraging m.b.t. de invoering van het wetsvoorstel met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002 veroorzaken. Niettemin zouden zij het op prijs stellen wanneer nog eens werd aangegeven waarom op basis van de motie Stroeken-Schimmel niet is gekozen voor terugwerkende kracht tot 1 januari 2001, zoals ook door de F.N.V. wordt bepleit?

Welke financiële consequenties zijn hieraan verbonden?

Is er naar het gevoel van de Staatssecretaris ook aanleiding de consequenties als gevolg van het arrest Verholen uit 1991 thans te repareren?

Tenslotte, heeft de Staatssecretaris thans reeds alle gevolgen van de uitspraak van het Europese Hof met betrekking tot Wessels-Bergervoet in kaart gebracht?

De leden van de fractie van GroenLinks stemmen in met dit wetsvoorstel, maar vinden dat de regering waar het om de terugwerkende kracht gaat een te beperkte werking aan het voorstel geeft.

Vast staat immers dat Nederland over de jaren 1957 en 1980 ten onrechte een korting heeft toegepast op de pensioenrechten van alle in Nederland wonenden niet-actieve vrouwen van in het buitenland werkzame echtgenoten.

Het gaat volgens deze leden niet om een buitensporig grote groep. Is het waar dat nu alleen vrouwen die indertijd (tevergeefs) bezwaar hebben gemaakt tegen deze korting met terugwerkende kracht een reparatie van hun pensioengat kunnen verwachten? Voor hoeveel vrouwen geldt dat dan naar verwachting van de regering niet en wat zouden de meerkosten zijn van reparatie voor de gehele groep? Hoe rechtvaardigt de regering een onderscheid tussen vrouwen die indertijd wel bezwaar hebben aangetekend (en daarbij, naar thans blijkt ten onrechte, in het ongelijk werden gesteld) en vrouwen die zich neerlegden bij de korting op hun AOW? In hoeverre valt aan te nemen dat laatstgenoemde groep alsnog in een juridische procedure een claim indient op reparatie van hun AOW op grond van het feit dat de korting achteraf gezien strijdig was met gelijke behandelingswetgeving? Wat zal volgens de regering dan de argumentatie zijn om zo'n claim met succes te repareren?

De voorzitter van de commissie,

Kneppers-Heijnert

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Het eerder verschenen stuk inzake dit wetsvoorstel is gedrukt onder EK nr. 406, vergaderjaar 2001–2002.

XNoot
2

Samenstelling: Ginjaar (VVD), Jaarsma (PvdA), Van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hofstede (CDA), Bierman (OSF), Hessing (D66), Ruers (SP), Wolfson (PvdA), (plv. voorzitter), De Vries (ChristenUnie), Lodders-Elfferich (CDA), Swenker (VVD), Kneppers-Heijnert (VVD), (voorzitter) en De Wolff (GL).

Naar boven