nr. 18
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID2
Vastgesteld 4 oktober 2002
Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding
gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende
vragen.
De leden van de commissie zijn ingenomen met het voorliggende wetsvoorstel
dat beoogt een onbillijkheid t.o.v. een groep in Nederland wonende vrouwen,
waarvan de mannen tussen 1957 en 1980 geen premie hebben betaald en die derhalve
werden/worden gekort op hun ouderdomspensioen te repareren. Zij wilden zeker
geen vertraging m.b.t. de invoering van het wetsvoorstel met terugwerkende
kracht tot 1 januari 2002 veroorzaken. Niettemin zouden zij het op prijs stellen
wanneer nog eens werd aangegeven waarom op basis van de motie Stroeken-Schimmel
niet is gekozen voor terugwerkende kracht tot 1 januari 2001, zoals ook door
de F.N.V. wordt bepleit?
Welke financiële consequenties zijn hieraan verbonden?
Is er naar het gevoel van de Staatssecretaris ook aanleiding de consequenties
als gevolg van het arrest Verholen uit 1991 thans te repareren?
Tenslotte, heeft de Staatssecretaris thans reeds alle gevolgen van de
uitspraak van het Europese Hof met betrekking tot Wessels-Bergervoet in kaart
gebracht?
De leden van de fractie van GroenLinks stemmen
in met dit wetsvoorstel, maar vinden dat de regering waar het om de terugwerkende
kracht gaat een te beperkte werking aan het voorstel geeft.
Vast staat immers dat Nederland over de jaren 1957 en 1980 ten onrechte
een korting heeft toegepast op de pensioenrechten van alle in Nederland wonenden
niet-actieve vrouwen van in het buitenland werkzame echtgenoten.
Het gaat volgens deze leden niet om een buitensporig grote groep. Is het
waar dat nu alleen vrouwen die indertijd (tevergeefs) bezwaar hebben gemaakt
tegen deze korting met terugwerkende kracht een reparatie van hun pensioengat
kunnen verwachten? Voor hoeveel vrouwen geldt dat dan naar verwachting
van de regering niet en wat zouden de meerkosten zijn van reparatie voor de
gehele groep? Hoe rechtvaardigt de regering een onderscheid tussen vrouwen
die indertijd wel bezwaar hebben aangetekend (en daarbij, naar thans blijkt
ten onrechte, in het ongelijk werden gesteld) en vrouwen die zich neerlegden
bij de korting op hun AOW? In hoeverre valt aan te nemen dat laatstgenoemde
groep alsnog in een juridische procedure een claim indient op reparatie van
hun AOW op grond van het feit dat de korting achteraf gezien strijdig was
met gelijke behandelingswetgeving? Wat zal volgens de regering dan de argumentatie
zijn om zo'n claim met succes te repareren?
De voorzitter van de commissie,
Kneppers-Heijnert
De griffier van de commissie,
Nieuwenhuizen
XNoot
1Het eerder verschenen stuk inzake dit wetsvoorstel is gedrukt onder EK
nr. 406, vergaderjaar 2001–2002.
XNoot
2 Samenstelling: Ginjaar (VVD), Jaarsma (PvdA), Van Leeuwen (CDA), Van
den Berg (SGP), Hofstede (CDA), Bierman (OSF), Hessing (D66), Ruers (SP),
Wolfson (PvdA), (plv. voorzitter), De Vries (ChristenUnie), Lodders-Elfferich
(CDA), Swenker (VVD), Kneppers-Heijnert (VVD), (voorzitter) en De Wolff (GL).