Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28353 nr. 83b |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28353 nr. 83b |
Ontvangen 4 juli 2003
Het verheugt mij dat de leden van de fracties van CDA, VVD en PvdA met belangstelling en met instemming hadden kennis genomen van het wetsvoorstel. Graag beantwoord ik de door hen gestelde vragen als volgt.
De leden van de fracties van CDA en VVD stelden terecht vast dat het wetsvoorstel is gebaseerd op de voorstellen van de Commissie Mevis en dat het voornemen is, in het Wetboek van Strafvordering een meer algemene regeling voor de bevoegdheden tot het vorderen van gegevens op te nemen. De leden van de VVD-fractie vroegen of met een dergelijk gefaseerd proces van wetgeving op het terrein van strafvorderlijke gegevensvergaring een evenwichtige afweging tussen enerzijds de bescherming van de privacy van de burger en anderzijds de op het spel staande belangen, waaronder het belang van strafvorderlijke waarheidsvinding, is gewaarborgd. Deze vraag kan positief worden beantwoord. In het voorliggende wetsvoorstel worden de belangen van de bescherming van de privacy van de burger, van de instellingen in de financiële sector en van de opsporing afgewogen in relatie tot de voorgestelde strafvorderlijke bevoegdheden die betrekking hebben op het vergaren van gegevens in de financiële sector. Hierbij wordt aandacht besteed aan de betekenis van het vorderen van gegevens in de financiële sector voor elk van deze drie belangen. In het wetsvoorstel dat zal strekken tot een volledige uitwerking van de voorstellen van de Commissie Mevis zullen de belangen van de bescherming van de privacy van de burger, van de derde van wie gevorderd wordt de gegevens te verstrekken en van de opsporing afgewogen worden in relatie tot de daarin voor te stellen algemene regeling voor de strafvorderlijke bevoegdheden tot het vorderen van gegevens. Deze bevoegdheden zullen niet beperkt zijn tot een bepaalde sector, maar zullen betrekking hebben op elke derde die toegang heeft tot gegevens die voor het opsporingsonderzoek van belang zijn. Bij die gelegenheid zal aandacht worden besteed aan de betekenis van het vorderen van gegevens in het algemeen voor elk van deze drie belangen. De Commissie Mevis stelde vast dat het Wetboek van Strafvordering, gelet op de ontwikkelingen op het gebied van de informatie- en communicatietechnologie, niet voorziet in toereikende bevoegdheden voor die vormen van gegevensvergaring die voor de opsporing noodzakelijk zijn. Het advies van de Commisie Mevis is reden te komen tot een algemene regeling van bevoegdheden tot het vorderen van gegevens in het Wetboek van Strafvordering. Verwezen zij naar het kabinetsstandpunt over het rapport van de Commissie Mevis (Kamerstukken II 2001/2002, 28 366, nr. 1). Vooruitlopend op deze algemene regeling wordt thans reeds voorzien in een regeling voor de financiële sector omdat deze regeling nodig is voor de uitvoering van het op 16 oktober 2001 tot stand gekomen Protocol bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie (het EU-rechtshulpverdrag). Tevens maakt de regeling voor de financiële sector – zoals de leden van deze fractie ook aangaven – onderdeel uit van het Actieplan Terrorismebestrijding en veiligheid. De vrees die door de leden van deze fractie wordt geuit dat het voorliggende wetsvoorstel als blauwdruk wordt gebruikt voor eventuele wetsvoorstellen betreffende andere sectoren in de samenleving is niet gegrond, nu het voornemen bestaat te komen tot een algemene regeling die niet beperkt is tot bepaalde sectoren in de samenleving.
De leden van de VVD-fractie meenden dat het van belang is dat het begrip «terroristisch misdrijf» nader wordt omschreven, nu het wetsvoorstel onderdeel uitmaakt van een pakket aan wetgevende maatregelen ter vergroting van de mogelijkheden tot opsporing van terroristische misdrijven. Zij vroegen of de minister het er niet mee eens is dat zonder die begripsomschrijving de effectiviteit van wetsvoorstellen, voortvloeiend uit het Actieplan Terrorismebestrijding, (te) beperkt is. Hierop kan worden geantwoord dat de wetsvoorstellen die voortvloeien uit het Actieplan verschillend van aard zijn. Voor het voorliggende wetsvoorstel geldt dat het bevoegdheden schept die binnen de EU van veel belang worden geacht voor de bestrijding van georganiseerde criminaliteit, het witwassen en de financiële criminaliteit en die om die reden onderwerp zijn van het genoemde Protocol bij het EU-rechtshulpverdrag. Omdat de bevoegdheden tevens van belang zijn voor de opsporing van terroristische misdrijven, vormde het wetsvoorstel tevens een speerpunt in het genoemde Actieplan. Dit wil niet zeggen dat de bevoegdheden uitsluitend van belang zijn voor de opsporing van terroristische misdrijven, de georganiseerde criminaliteit, het witwassen of de financiële criminaliteit. De bevoegdheden zijn van belang voor veel soorten misdrijven. Voor veel soorten misdrijven geldt namelijk dat gegevens over rekeningen en financiële transacties inzicht kunnen bieden in patronen van contacten en handelingen en in financiële opbrengsten en financiering van misdrijven. Het wetsvoorstel beperkt de bevoegdheden dan ook niet tot terroristische misdrijven, georganiseerde criminaliteit of financiële criminaliteit. In het wetsvoorstel of in de memorie van toelichting is daarom ook geen omschrijving van het begrip «terroristisch misdrijf» gegeven. Een omschrijving van wat onder terroristische misdrijven wordt verstaan, is wel gegeven in het wetsvoorstel terroristische misdrijven (Kamerstukken II 2001/2002, 28 463, nrs. 1–2).
De leden van de PvdA-fractie vroegen of omtrent dit wetsvoorstel het advies is ingewonnen van de Raad voor de Rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, het College van PG's en de Nederlandse Orde van Advocaten en zouden graag inzage verkrijgen in het advies van het CBP, waarnaar wordt verwezen op pagina 5 van de nota naar aanleiding van het verslag.
Van de genoemde instanties is geen advies ingewonnen. De reden waarom het wetsvoorstel niet formeel in consultatie is gegeven, is gelegen in de voortvarendheid waarmee aan het Actieplan terrorismebestrijding en veiligheid uitvoering is gegeven. In plaats van een formele consultatieronde is het wetsvoorstel besproken met de Nederlandse Vereniging van Banken, het Verbond van verzekeraars en het openbaar ministerie. Tevens heeft het CBP op eigen initiatief een reactie op het wetsvoorstel1 gezonden. Deze wordt met deze memorie van antwoord meegezonden.
De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de financiële gevolgen van het wetsvoorstel voor de rechterlijke colleges (RC) en naar de vergoedingen van bedrijfskosten van financiële instellingen en mogelijke overige schadevorderingen. Hierover kan worden opgemerkt dat er slechts zeer geringe financiële gevolgen voor de rechterlijke colleges zijn. Bij de toepassing van enkele bevoegdheden speelt de rechter-commissaris een rol. Het gaat om de bevoegdheid tot het vorderen van gevoelige gegevens en de bevoegdheid tot het vorderen dat toekomstige gegevens direct worden verstrekt. Bij de toepassing van deze bevoegdheden behoeft de officier van justitie een machtiging van de rechter-commissaris. Het betreft bevoegdheden die niet vaak zullen worden toegepast. Voor deze bevoegdheden geldt dat deze uitsluitend kunnen worden toegepast indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert. Het aantal situaties waarin dit aan de orde zal zijn, zal naar verwachting gering zijn.
Over de vergoedingen van bedrijfskosten van de instellingen in de financiële sector kan worden opgemerkt dat kosten van de naleving van een vordering tot het verstrekken van gegevens door een instelling voor vergoeding in aanmerking komen. Het gaat hierbij om de extra personeelskosten en de extra administratiekosten die toegerekend kunnen worden aan het naleven van een vordering, niet om kosten die in het kader van de gewone bedrijfsvoering toch al gemaakt zouden worden. Met de instellingen in de financiële sector zullen afspraken worden gemaakt over de vergoedingen. Voor een reactie op de vraag naar mogelijke overige schadevorderingen moge ik verwijzen naar het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie hierover, dat hierna aan de orde komt.
De leden van de fractie van het CDA wijzen erop dat het wetsvoorstel op enkele plaatsen spreekt over een «aanduiding van de persoon» op wiens gegevens een vordering betrekking heeft (onder andere in artikel 126nc, vierde lid, onder a). Deze leden vragen of een «aanduiding van een persoon» ook zou kunnen bestaan uit een biometrisch gegeven, zoals een irisscan. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. Inderdaad is niet uitgesloten zoals de leden van deze fractie opmerkten – dat een instelling in de financiële sector ertoe overgaat om voor de toegang tot bepaalde diensten gebruik te maken van identificatie door middel van een biometrisch gegeven. Opsporingsdiensten kunnen in het kader van hun werkzaamheden de beschikking krijgen over zo'n gegeven en kunnen dit dan gebruiken bij het vorderen van gegevens van een instelling in de financiële sector.
De leden van de fractie van het CDA stelden de vraag of trustkantoren, stichtingen die een trustfunctie vervullen, assurantietussenpersonen, notariskantoren en advocatenkantoren, respectievelijk stichtingen derdengelden van dergelijke kantoren, onder de reikwijdte van de wet vallen of kúnnen vallen. In antwoord hierop zij vermeld dat – zoals deze leden ook aanduidden – het wetsvoorstel spreekt van «een ieder die beroeps- of bedrijfsmatig een financiële dienst verleent». In de memorie van toelichting is in paragraaf 4.1. vermeld dat hieronder begrepen zijn de instellingen die vallen onder het toezicht dat geregeld is in de financiële toezichtwetten (Wet toezicht kredietwezen 1992, Wet toezicht beleggingsinstellingen, de Wet toezicht effectenverkeer 1995, Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf). Daarnaast betreft het de instellingen die vallen onder de Wet inzake de geldtransactiekantoren, de Pensioen- en Spaarfondsenwet en de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf. Bovengenoemde wetten regelen het toezicht op instellingen (natuurlijke personen en rechtspersonen) die financiële diensten verlenen. Alle instellingen die vallen onder het toezicht dat in een van de bovengenoemde wetten is geregeld, vallen onder de reikwijdte van de wet. Onder de reikwijdte van het wetsvoorstel zijn trustkantoren, stichtingen die een trustfunctie vervullen, notariskantoren en advocatenkantoren, respectievelijk stichtingen derdengelden van dergelijke kantoren, dus niet begrepen. Wel daaronder begrepen zijn de assurantietussenpersonen. In het voorgaande is, in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie, vermeld dat het wetsvoorstel niet in consultatie is gegeven vanwege de voortvarendheid waarmee aan het Actieplan terrorismebestrijding en veiligheid uitvoering is gegeven. Wel is het wetsvoorstel aan veel organisaties ter informatie toegezonden en is het wetsvoorstel besproken met de Nederlandse Verenging van Banken en het Verbond van verzekeraars, nu naar verwachting vooral de banken en de verzekeringsbedrijven regelmatig geconfronteerd zullen worden met vorderingen tot het verstrekken van gegevens. De instellingen in de financiële sector of hun branche-organisaties hebben geen advies uitgebracht over het wetsvoorstel. Ook de organisaties in de sector aan wie het wetsvoorstel ter informatie is toegezonden, zagen daarin geen aanleiding op eigen initiatief op het wetsvoorstel te reageren of daarover advies uit te brengen. Zoals is vermeld in de memorie van toelichting zal het openbaar ministerie een aanwijzing opstellen waarin instructies voor de praktijk zullen worden gegeven met het oog op de toepassing van de bevoegdheden in de praktijk. Indien nodig zullen bij het opstellen van de aanwijzing de brancheorganisaties betrokken worden. Naar ik hoop zijn hiermee de vragen van de van de leden van de CDA-fractie over de reikwijdte van het wetsvoorstel toereikend beantwoord.
In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de VVD wat de rechtspositie is van een persoon over wie ten onrechte – per abuis – gegevens zijn gevraagd, zij vermeld dat artikel 552a Sv – anders dan deze leden lijken te veronderstellen – wel van toepassing is. Ook degene op wie de gevorderde gegevens betrekking hebben, kan als belanghebbende in de zin van artikel 552a Sv worden aangemerkt. Deze persoon kan beklag indienen tegen de kennisneming of het gebruik van gegevens die gevorderd zijn. Ook kan deze persoon vorderen dat de verstrekte gegevens worden vernietigd.
De leden van de VVD-fractie vroegen of, indien instellingen in de financiële sector bij het verstrekken van gegevens fouten maken waardoor zij hun cliënten kunnen benadelen, de eventuele (verzekering van) aansprakelijkheid hiervoor wordt gezien als een normaal bedrijfsrisico en dus een normale financiële last voor het bedrijf. Dit is inderdaad het geval. Indien een instelling bijvoorbeeld per vergissing gegevens verstrekt over een andere persoon dan gevorderd, komt dit voor risico van de instelling. Wanneer de instelling gegevens over de juiste persoon verstrekt en hiermee voldoet aan een vordering van de opsporingsambtenaar of de officier van justitie, en hierdoor schade zou kunnen ontstaan voor deze persoon, is de instelling daarvoor in beginsel niet aansprakelijk. De verantwoordelijkheid voor het vorderen en verstrekken van gegevens en voor de daarbij te maken afwegingen ligt in beginsel bij de officier van justitie of de opsporingsambtenaar.
De leden van de fractie van de VVD vroegen of niet meer duidelijkheid aan de instellingen in de financiële sector zou worden verschaft wanneer op pagina 9 van de memorie van toelichting zou hebben gestaan dat de kosten van het bedrijfsleven op de begroting van het OM zullen (in plaats van kunnen) worden vergoed. In antwoord op deze vraag kan worden vermeld dat afspraken met de instellingen in de financiële sector zullen worden gemaakt over de vergoedingen. Ook nu reeds bestaan hierover afspraken. Deze zijn terug te vinden in de Aanwijzing Justitieel optreden bij bankinstellingen (Stcrt. 29 maart 1999).
Ook vroegen de leden van de VVD-fractie of gerekend is met de, naar te verwachten valt, aanzienlijke administratieve lasten van het verstrekken van toekomstige gegevens, het monitoren van rekeningen. Zij vroegen of de kosten die hiermee verbonden zijn uit 's Rijk's kas worden voldaan of voor rekening van het bedrijfsleven komen. Hierover kan worden opgemerkt dat alle kosten die toegerekend kunnen worden aan de naleving van een bevel van de officier van justitie of de opsporingsambtenaar in aanmerking komen voor vergoeding, dus ook de kosten die toegerekend kunnen worden aan het verstrekken van toekomstige gegevens. Dit geldt ook wanneer de officier van justitie vordert dat deze direct worden verstrekt (monitoren), hetgeen inderdaad een extra inspanning inhoudt voor de instelling, omdat deze dan zelf moet opletten wanneer de gegevens voor het eerst verwerkt worden. De officier van justitie moet afwegen of het verlangen van een dergelijke inspanning van een instelling in de financiële sector gerechtvaardigd is gelet op het belang dat daarmee gemoeid is voor de opsporing. Hij zal daarbij ook de kosten in overweging nemen. Voordat de officier van justitie kan vorderen dat toekomstige gegevens direct worden verstrekt (monitoren), behoeft hij daarvoor de machtiging van de rechter-commissaris. Ook de rechter-commissaris zal afwegen of de inspanning van de instelling gerechtvaardigd is gelet op het belang dat daarmee gemoeid is voor de opsporing.
De leden van de VVD-fractie vroegen hoe de minister denkt zogenaamde «fishing expeditions», met alle administratieve lasten van dien, te voorkomen, nu de opsporingsambtenaar geen verplichting heeft te motiveren waarom hij denkt dat de bevraagde instelling over gegevens over een persoon zou beschikken. Voor het antwoord op deze vraag is het van belang dat de opsporingsambtenaar weliswaar niet richting de instelling behoeft te motiveren waarom hij juist van deze instelling gegevens vordert, maar dat hij wel in het proces verbaal dat hij van de vordering moet opmaken, moet vermelden wat het belang voor het opsporingsonderzoek is om gegevens te vorderen van deze instelling. De opsporingsambtenaar kan dus niet zomaar elke instelling in de financiële sector benaderen om uit te proberen waar hij gegevens over de persoon op wie het onderzoek zich richt zal aantreffen. Bij de toepassing van de bevoegdheid dienen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht te worden genomen. Dit betekent dat de opsporingsambtenaar dient na te gaan of er aanwijzingen zijn welke instellingen over de gegevens zouden kunnen beschikken. Dit werpt een dam op tegen het te gemakkelijk vorderen van identificerende gegevens bij veel instellingen zonder dat zulke aanwijzingen er zijn. Dit neemt niet weg dat zich gevallen kunnen voordoen waarin geen aanwijzingen aanwezig zijn, terwijl toch gegevens over bijvoorbeeld een houder van een bankrekening nodig zijn. De bevoegdheid strekt er mede toe te kunnen achterhalen van welke instelling de persoon waarop het onderzoek zich richt, diensten afneemt. Het kan nodig zijn dat breed gezocht wordt. De kosten die de instelling moet maken om te voldoen aan een vordering van de opsporingsambtenaar komen, als besproken, voor vergoeding in aanmerking. Ook dit werpt een dam op tegen het te gemakkelijk vorderen van identificerende gegevens bij veel instellingen. Zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zullen in een aanwijzing van het OM instructies voor de opsporingsambtenaar worden opgenomen over de wijze waarop hij deze bevoegdheid zorgvuldig kan toepassen.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of de aanwijzing van het openbaar ministerie met instructies om te waarborgen dat de bevoegdheden zorgvuldig worden ingezet al gereed is. Aan deze aanwijzing wordt thans gewerkt. De aanwijzing is nog niet gereed.
De leden van de CDA-fractie stelden vragen over de geheimhoudingsplicht die is opgenomen in artikel 126bb. Zij vroegen welke sanctie er staat op het niet in acht nemen van de geheimhoudingsplicht, hoe lang de geheimhoudingsplicht blijft bestaan en hoe aan de betrokkene bekend wordt dat de verplichting eindigt. Hierover kan het volgende worden opgemerkt. Ingevolge het in het wetsvoorstel voorgestelde vijfde lid van artikel 126bb dient degene tot wie een vordering is gericht tot het verstrekken van gegevens, in het belang van het onderzoek geheimhouding in acht te nemen omtrent al hetgeen hem terzake van de vordering bekend is. Met deze bepaling wordt uitvoering gegeven aan artikel 4 van het Protocol bij het EU-rechtshulpverdrag. Ingevolge artikel 272 Sr is de instelling strafbaar indien deze de geheimhoudingsplicht schendt. Op schending van de geheimhoudingsplicht staat naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de vierde categorie, dat is een boete van ten hoogste 11 250 euro. De plicht tot geheimhouding geldt zolang het belang van het onderzoek geheimhouding vordert. In beginsel is dit het geval zolang het opsporingsonderzoek loopt. De bepaling strekt ertoe dat de instelling niet op eigen initiatief of op verzoek van de betrokkene mededelingen doet over de vordering, waardoor de cliënt zou kunnen ontdekken dat er een onderzoek tegen hemzelf of tegen een andere hem al dan niet bekende persoon loopt, waardoor het opsporingsonderzoek zou kunnen worden geschaad. Contractuele bepalingen over het desgevraagd doen van mededelingen, of wettelijke bepalingen daarover, zoals artikel 35 WBP, doen niet af aan de geheimhoudingsverplichting van artikel 126bb. Indien een instelling betwijfelt of het belang van het onderzoek de geheimhouding nog vordert, kan de instelling hier navraag naar doen bij de officier van justitie.
Ook de leden van de fractie van de VVD stelden vragen over de geheimhoudingsplicht. Zij meenden dat de instelling in de financiële sector door de geheimhoudingsplicht gedwongen is een relatie met een cliënt te blijven aanhouden ten behoeve van het opsporingsonderzoek. Zij stelden dat de geheimhoudingsplicht derhalve de contractsvrijheid beperkt, meer specifiek, de vrijheid om een contract op te zeggen. Zij vroegen de visie van de minister hierover. Graag ga ik hier als volgt op in. De instelling wordt door de geheimhoudingsplicht niet gedwongen een relatie met een cliënt te blijven houden. De instelling wordt door de geheimhoudingsplicht uitsluitend gedwongen zich te onthouden van het verstrekken van informatie «omtrent al hetgeen hem terzake van de vordering bekend is». Voorzover contractueel bepaald zou zijn dat de instelling slechts op bepaalde gronden de relatie kan beëindigen, zullen deze gronden inhouden dat feiten of omstandigheden aanwezig zijn die de beëindiging rechtvaardigen. Mocht de officier van justitie van mening zijn dat het schadelijk is voor het opsporingsonderzoek indien de instelling op grond van deze feiten of omstandigheden de relatie wil beëindigen, dan is het denkbaar dat de officier van justitie de instelling verzoekt de relatie nog niet te beëindigen. In een geval waarin dit zich voordoet, dienen de instelling en de officier van justitie te bespreken welke gevolgen dit mogelijk zou kunnen hebben voor de instelling en door wie de eventuele nadelige financiële gevolgen daarvan worden gedragen. De officier van justitie kan de instelling niet dwingen een relatie met een cliënt aan te blijven houden. Dit in antwoord op een andere vraag van de leden van de fractie van de VVD, of een financiële instelling gedwongen kan worden om een relatie met een, naar kennelijk blijkt, ongewenste cliënt te blijven aanhouden.
Ook vroegen de leden van de VVD-fractie of het geen aanbeveling zou verdienen de geheimhoudingsplicht slechts te verbinden aan internationale rechtshulpverzoeken (Protocol) met een vaste (geheimhoudings)termijn van bijvoorbeeld drie maanden, eventueel door het OM te verlengen met telkens één maand. Zoals in het voorgaande aan de orde kwam, is er voor de instelling in het algemeen geen direct belang om mededelingen te kunnen doen over een tot haar gerichte vordering tot het verstrekken van gegevens. Er is daarom daarin ook geen aanleiding om op een andere wijze vorm te geven aan de geheimhoudingsplicht. Het is niet gewenst een verschil aan te brengen tussen vorderingen die worden gedaan in verband met een rechtshulpverzoek en vorderingen die voor nationale opsporingsonderzoeken worden gedaan. In het algemeen wordt een dergelijk onderscheid bij de toepassing van bevoegdheden niet gemaakt, omdat het niet gewenst is dat buitenlandse opsporingsinstanties in een gunstiger positie zouden komen te verkeren dan nationale opsporingsinstanties.
In verband met het voorgaande stelden de leden van de VVD-fractie meer in het algemeen de vraag of het niet gewenst is om een meer fundamentele discussie te voeren over het inschakelen van private (rechts)personen, zoals financiële instellingen en – op een later moment – internet-providers, universiteiten e.d., bij de opsporing. Met de leden van de VVD-fractie kan worden ingestemd dat goed moet worden afgewogen welke medewerking van private (rechts)personen kan worden gevraagd. Ten behoeve van dit wetsvoorstel is dit ook gedaan. Terdege is rekening gehouden met de belangen van de instellingen in de financiële sector. Zo is bijvoorbeeld bij de vormgeving van de bevoegdheden rekening gehouden met de aard van de inspanningen die van een instelling kan worden gevraagd. Naarmate die inspanning groter is, is een bevoegdheid aan meer voorwaarden verbonden. Overigens kan worden opgemerkt dat het meewerken aan de opsporing door private (rechts)personen reeds veelvuldig voorkomt. Zonder die medewerking kan veel opsporing niet plaatsvinden. Het Wetboek van Strafvordering kent bijvoorbeeld de bevoegdheden die inhouden dat aan degene die naar redelijkerwijs moet worden vermoed de houder te zijn van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp het bevel kan worden gegeven dit voorwerp ter inbeslagneming uit te leveren.
De leden van de fractie van het CDA vroegen wat er in artikel 126nc, vierde lid, wordt bedoeld met «titel» van de vordering. Hiermee wordt niet – zoals deze leden veronderstelden bedoeld – «het misdrijf» dat is aangeduid in het zesde lid van hetzelfde artikel, maar hiermee wordt bedoeld het wetsartikel waarop de vordering is gebaseerd.
Ook vroegen de leden van de CDA-fractie wat bedoeld wordt met «dringende noodzaak» in artikel 126nc, vijfde lid, en andere bepalingen. In artikel 126nc, vijfde lid, is bepaald dat bij dringende noodzaak een vordering mondeling kan worden gedaan. De vordering dient dan achteraf op schrift te worden gesteld. Deze bepaling maakt een uitzondering mogelijk op de regel (in het vierde lid) dat de vordering schriftelijk dient te worden gedaan. Die uitzondering is bedoeld voor gevallen waarin er een dringende noodzaak is de vordering direct te kunnen doen, nog voor deze op schrift is gesteld. Het gaat hierbij om spoedeisende gevallen, bijvoorbeeld wanneer het in het belang van het opsporingsonderzoek nodig is bijvoorbeeld met het oog op de aanhouding van de verdachte – dat direct inzicht wordt verkregen in transacties tussen bepaalde rekeningen.
De leden van de fractie van de PvdA stelden een vraag naar aanleiding van blz. 6 van de nota naar aanleiding van het verslag waarin wordt gereageerd op de vraag van de PvdA-fractie in de Tweede Kamer, waarom geen notificatieplicht geldt voor de regeling als voorgesteld in de artikelen 126nc en 126uc. Deze leden vroegen hoe de betrokkene gebruik kan maken van de beklagregeling als hij of zij niet op de hoogte wordt gesteld van de toepassing van de bevoegdheid. Deze leden hebben gelijk dat de betrokkene uitsluitend van de beklagregeling gebruik kan maken als hij op de hoogte is van de vordering. Voor de toepassing van de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens, geregeld in de artikelen 126nc en 126uc, geldt niet dat de betrokkene daarover achteraf, zodra het belang van het onderzoek het toelaat, door de opsporingsambtenaar op de hoogte moet worden gesteld (notificatieplicht). Er kunnen wel andere redenen zijn waardoor de betrokkene op de hoogte raakt, bijvoorbeeld omdat hij zelf navraag doet of over hem gegevens verwerkt worden, dan wel omdat hij daarvan op de hoogte raakt wanneer de strafzaak op de terechtzitting wordt behandeld. De reden waarom is afgezien van de notificatieplicht voor de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens is dat deze waarborg, gelet op alle andere waarborgen die wel gelden voor de toepassing van deze bevoegdheid, gemist kan worden. Zoals op blz. 6 van het door de leden van de PvdA-fractie bedoelde nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer is vermeld, gelden voorafgaande aan de toepassing van de bevoegdheid verschillende waarborgen zoals het vereiste dat de bevoegdheid alleen kan worden toegepast indien er een verdenking is van een misdrijf en dat toepassing van de bevoegdheid nodig moet zijn in het belang van het opsporingsonderzoek. Andere waarborgen zijn dat de vordering schriftelijk moet worden gedaan en dat de opsporingsambtenaar van de verstrekking van identificerende gegevens een proces verbaal moet opmaken, waarin hij verantwoording aflegt over de toepassing van de bevoegdheid.
Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie of er bezwaar bestaat tegen een notificatie ook in dit soort gevallen en, zo ja, wat dit bezwaar is, kan worden vermeld dat er inderdaad bezwaar bestaat tegen een notificatieplicht bij het vorderen van identificerende gegevens. Dit bezwaar houdt in dat de notificatieplicht te belastend is voor het opsporingsapparaat. De notificatieplicht houdt in dat per vordering moet worden bewaakt wanneer de notificatie moet worden gedaan, aan wie en op welk adres. De notificatieplicht dient als waarborg daarom gereserveerd te worden voor de meer ingrijpende bevoegdheden. Gelet op het beperkte karakter van de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens en gelet op de andere, hierboven genoemde, waarborgen dient bij de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens te worden afgezien van de notificatieplicht.
De leden van de fractie van de PvdA stelden vast dat in artikel 126nd aan de officier van justitie de bevoegdheid wordt gegeven om andere dan identificerende gegevens te vorderen van instellingen in de financiële sector in geval van een verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. Zij vroegen de minister nog eens uitleggen waarom bij verdenking van al dit soort misdrijven een dergelijke bevoegdheid nodig is voor de verwezenlijking van de doeleinden van het wetsvoorstel, waarbij zij eraan refereerden dat het wetsvoorstel onderdeel uitmaakt van het Actieplan terrorismebestrijding en niet alle misdrijven die aan voormeld criterium voldoen verband houden met terrorisme. De leden van de PvdA-fractie stelden terecht vast dat het wetsvoorstel de bevoegdheid tot het vorderen van andere dan identificerende gegevens niet beperkt tot terroristische misdrijven. De beperking tot terroristische misdrijven is niet aangebracht omdat voor alle misdrijven geldt dat de opsporing daarvan zeer bevorderd kan worden indien gegevens van instellingen in de financiële sector kunnen worden gebruikt. Deze gegevens kunnen veel inzicht verschaffen in financiële stromen. Dit is van belang voor de opsporing van veel soorten misdrijven. Want veel soorten misdrijven genereren financiële stromen. Daarnaast kunnen deze gegevens inzicht verschaffen in patronen van contacten en handelingen van personen die van belang kunnen zijn voor de opheldering van een misdrijf. Daarmee kunnen deze gegevens niet alleen voor de opsporing van terroristische misdrijven maar ook voor de opsporing van andere misdrijven van veel belang zijn. Het Protocol bij het EU-rechtshulpverdrag is daarom evenmin beperkt tot terroristische misdrijven. De toekenning van bevoegdheden die nodig zijn op grond van het Protocol is zoveel mogelijk ingepast in de bestaande systematiek van het Wetboek van Strafvordering. Om die reden is gekozen voor het criterium «misdrijf» als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv.
De leden van de fractie van de VVD vroegen wat precies wordt verstaan onder de «gegevens» van artikel 126nd. Op grond van artikel 126nd kunnen alle soorten gegevens gevorderd worden, met uitzondering van gevoelige gegevens (zie artikel 126nd, tweede lid). Gevoelige gegevens kunnen worden gevorderd op grond van artikel 126nf. Onder de «gegevens» van artikel 126nd worden dus alle soorten gegevens verstaan met uitzondering van gevoelige gegevens.
De leden van de CDA-fractie merkten op dat de in de derde volzin van artikel 126nd, tweede lid, bedoelde persoonsgegevens (gevoelige gegevens) kunnen worden gevorderd onder de waarborgen van toetsing door de rechter-commissaris en op vordering van de officier van justitie (artikel 126nf). Zij vroegen of – indien zich een situatie voordoet waarin een godsdienstige groepering zich wel als zodanig presenteert, maar naar het inzicht van de opsporingsambtenaar slechts in schijn een godsdienstige groepering is – het systeem van de aangehaalde wetsbepalingen met zich meebrengt dat in een dergelijke situatie de opsporingsambtenaar het zekere voor het onzekere dient te nemen en de officier van justitie moet inschakelen conform de procedure van artikel 126nf. In antwoord op deze vraag kan worden vermeld dat het altijd de officier van justitie is die op grond van artikel 126nd gegevens vordert. Indien de officier van justitie in de door de leden van de CDA-fractie geschetste situatie – van mening is dat de gegevens geen betrekking hebben op een godsdienstige groepering, ook al presenteert de groepering zich als zodanig, dan behoeft hij geen toepassing te geven aan artikel 126nf. Indien de officier van justitie niet zeker is of het een godsdienstige groepering betreft, en hij kan hierover ook geen zekerheid verkrijgen, dan dient hij wel toepassing te geven aan artikel 126nf.
Indien op enig moment door een rechter-commissaris al is geoordeeld dat de groepering niet als een godsdienstige groepering kan worden aangemerkt en derhalve de beperking van artikel 126nd, tweede lid, derde volzin, niet van toepassing is, behoeft de officier van justitie zeker artikel 126nf niet toe te passen.
Artikel 126ne en artikel 126ue
De leden van de fractie van het CDA merkten op dat artikel 126ne in het eerste lid spreekt van een periode van maximaal vier weken waarover de vordering van de officier van justitie zich naar de toekomst toe kan uitstrekken. Ook merkten zij op dat in het tweede lid vervolgens wordt gesproken over een wijziging, aanvulling, verlenging of beëindiging van de vordering en dat daaruit gelezen zou kunnen worden dat, lopende zo'n periode van vier weken als bedoeld in het eerste lid, verlenging mogelijk is met opnieuw maximaal vier weken. Op de vraag van de leden van deze fractie of dit de bedoeling is, en zo ja, of dit dan niet gebonden zou moeten worden aan voorafgaande schriftelijke machtiging door de rechter-commissaris, kan het volgende worden geantwoord. Een verlenging met opnieuw nogmaals vier weken is inderdaad mogelijk. Een verlenging is echter alleen mogelijk indien nog steeds voldaan wordt aan de vereisten van artikel 126ne, eerste lid, jo 126nd, eerste lid. Dit houdt in dat indien de officier van justitie de vordering wil verlengen, hij dient te toetsen of nog altijd sprake is van een verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, en of de vordering nodig is in het belang van het opsporingsonderzoek. Indien de mogelijkheid van verlening niet zou bestaan, terwijl de officier van justitie van oordeel zou zijn dat de vordering nog steeds nodig is voor het opsporingsonderzoek, zou hij na verloop van de termijn een nieuwe vordering moeten doen. Om dit te voorkomen is gekozen voor de mogelijkheid van verlenging. De officier van justitie kan een vordering doen zonder machtiging van de rechter-commissaris. Hij is ook bevoegd tot een verlenging van een vordering zonder de machtiging van de rechter-commissaris, omdat hierbij dezelfde afweging moet plaatsvinden. Er is geen reden om hierbij een rol toe te kennen aan de rechter-commissaris.
De leden van de CDA-fractie wezen op artikel 3, eerste lid, van het Protocol, dat geen beperking tot een periode van vier weken bevat, alhoewel dit artikellid wel spreekt van een «bepaalde» periode. Deze leden ontvingen hierop gaarne een reactie van de minister. Inderdaad kent artikel 3, eerste lid, van het Protocol geen beperking tot vier weken. Artikel 3 houdt wel in dat de lid-staten in hun nationale wetgeving voorwaarden kunnen stellen aan de uitvoering van een verzoek om gegevens. Een voorwaarde kan zijn dat de periode waarover de vordering van toekomstige gegevens zich uitstrekt maximaal vier weken bedraagt.
De leden van de PvdA-fractie merkten op dat in artikel 126nf in bepaalde gevallen de mogelijkheid wordt geschapen dat de officier van justitie na machtiging van de rechter-commissaris persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens vordert. Deze leden stelden vast dat dit mogelijk is in geval van verdenking van bepaalde misdrijven, waarbij wordt verwezen naar artikel 67, eerste lid, Sv, waarin vele strafbare feiten worden genoemd, waaronder bijvoorbeeld misdrijven tegen de wegenverkeerswet. Zij vroegen om verduidelijking welke van deze misdrijven naar hun aard zo ernstig zijn, dat toepassing van dit artikel aan de orde is. Zoals deze leden in hun vraag naar voren brengen kan artikel 126nf alleen worden toegepast in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Het dient hierbij te gaan om een misdrijf dat naar zijn aard of gelet op de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Misdrijven die naar hun aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren zijn bijvoorbeeld levensdelicten, ernstige zedendelicten en terroristische misdrijven. Misdrijven die gelet op de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde kunnen opleveren zijn bijvoorbeeld misdrijven betreffende fraude in samenhang met corruptie.
Ook vroegen de leden van de PvdA-fractie waarom en wanneer het van belang kan zijn informatie over dit soort gevoelige gegevens te hebben. Deze gevoelige gegevens (gegevens als bedoeld in artikel 16 WBP) zijn gegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, sexuele leven, of lidmaatschap van een vakvereniging. Informatie over dit soort gegevens kan bijvoorbeeld van belang zijn voor de opheldering van een ernstige zedenzaak. Denkbaar is dat voor de opheldering van zo'n zaak gegevens over iemands sexuele leven van betekenis zijn. Informatie over andere gevoelige gegevens, zoals godsdienst of levensovertuiging, kan bijvoorbeeld van belang zijn bij de opheldering van terroristische misdrijven.
De leden van de CDA-fractie merkten op dat in artikel 126uc, derde lid, sub c, gesproken wordt over «een omschrijving van het georganiseerd verband» en vroegen om een toelichting op dit begrip. Het begrip georganiseerd verband houdt in een verband dat deel uitmaakt van de georganiseerde criminaliteit. Het kan gaan om een min of meer vast verband, maar ook om wisselende verbanden (Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, blz. 24). Het gaat om groepen van personen die primair gericht zijn op illegaal gewin, systematisch misdrijven plegen met ernstige gevolgen voor de samenleving en die in staat zijn deze af te schermen (Kamerstukken II 1997/98, 25 403, nr. 7, blz. 13).
Met het voorgaande hoop ik naar tevredenheid de gestelde vragen te hebben beantwoord.
De Minister van Justitie,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20022003-28353-83b.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.