nr. 180a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Het onderhavige wetsvoorstel gaf de leden van de CDA-fractie aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen en enkele
vragen. Het was de leden hier aan het woord opgevallen, dat in de stukken
betreffende implementatie van Europese regels nog wel een overzicht van bepalingen
uit richtlijnen of verordeningen, dan wel kaderbesluiten is terug te vinden
die geïmplementeerd moeten worden in de Nederlandse wetgeving, doch dat
de teksten van dergelijke Europese besluiten ontbreken. Bij voorstellen als
het onderhavige is vaak een belangrijk advies uitgebracht door de Staatscommissie
Internationaal Privaatrecht. Omtrent de inhoud van het advies valt doorgaans
het een en ander op te maken uit de memorie van toelichting, maar voor integrale
kennisneming dient het advies afzonderlijk te worden opgevraagd. De leden
van de CDA-fractie stelden naar aanleiding hiervan dan ook de vraag aan de
minister of deze bereid is als vast onderdeel van de memorie van toelichting
in de toekomst de desbetreffende Europese besluiten integraal als bijlage
bij te voegen, alsmede waar zulks aan de orde is – het advies van de
Staatscommissie Internationaal Privaatrecht.
In een artikel in Ondernemingsrecht 2001–4 onder de titel «EEX-verordening
(Brussel I) vastgesteld» wijst Mr. P. Vlas erop, dat schending van de
bevoegdheidsbepaling van afdeling 5 niet leidt tot een weigering van de erkenning
(en wel op grond van artikel 35 EEX-verordening) terwijl dit wel het geval
is bij schending van de bepalingen inzake verzekeringen (artikel 18 tot en
met 14) en bepalingen inzake consumentenovereenkomsten. Mevrouw Mr. I. H.
Vermeeren-Keijzers wijst op dit zelfde aspect in een artikel in Arbeidsrecht
2002/5 onder de titel «Arbeidsrecht in internationaal perspectief».
In dat artikel wordt de door Mr. Vlas genoemde problematiek toegespitst op
de casus van een arbeidsrechtelijke zaak. Mevrouw Vermeeren wijst erop, dat
in theorie de in Nederland gevestigde werkgever de Nederlandse rechter kan
verzoeken een naar Nederlands recht beheerste arbeidsovereenkomst met een
in België woonachtige werknemer te ontbinden, deze rechter zich op grond
van het commune internationale privaatrecht bevoegd verklaart kennis te nemen
van het geschil om vervolgens het verweer van de werknemer inzake de toepasselijkheid
van artikel 20 lid 1 EEX-verordening opzij te zetten. Een dergelijk
vonnis zou niet onuitvoerbaar zijn. De leden van de CDA-fractie zouden graag
een reactie krijgen van de minister op dit punt.
Van de gelegenheid maakten deze leden gebruik om ook nog op te merken,
dat zij bijzonder ongelukkig zijn met de omstandigheid, dat het niet langer
mogelijk is een zaak te brengen voor de rechter van de plaats waar de werknemer
die in het buitenland woont, gewoonlijk zijn arbeid binnen Nederland verricht.
De leden van de CDA-fractie achtten de beantwoording door de voorganger van
de huidige minister van Justitie van vragen zijdens het Tweede-Kamerlid Weekers
(Kamerstukken II 2002/03, 977) onbevredigend. Zij wezen ook op de kritiek
van mevrouw Mr. Vermeeren in genoemd artikel. Een en ander gaf aanleiding
aan de leden van de CDA-fractie de minister nog eens uitdrukkelijk te vragen
deze kwestie op enig moment opnieuw in de Raad aan de orde te stellen, teneinde
in de verordening te zijner tijd op te nemen een bepaling als destijds ook
al was te vinden in het EEX-verdrag op het punt van de bevoegdheid van de
rechter van de plaats waar gewoonlijk de arbeid werd verricht.
De leden van de CDA-fractie stelden voorts nog enkele vragen met betrekking
tot de weigeringsgrond in verband met een ontijdige en onregelmatige betekening
(artikel 34 van de Verordening). Deze weigeringsgrond kan niet worden aangevoerd,
indien de verweerder tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend
terwijl hij daartoe wel in staat was. De leden van de CDA-fractie begrepen
het aldus, dat bij de Nederlandse rechter dan een debat kan ontstaan over
de toepassing van die weigeringsgrond betreffende een verzocht exequatur op
een beslissing van een rechter in een van de andere Lid-staten. Betekent dit
dan niet, dat de Nederlandse rechter zich over buitenlands procesrecht moet
uitlaten? Hoe moet, respectievelijk kan de Nederlandse rechter dit probleem
oplossen?
Mr. Vlas wijst in meergenoemd artikel nog op de situatie dat een certificaat
onvolledig is ingevuld en dat op grond daarvan het exequatur wordt geweigerd,
waarna beroep bij het Gerechtshof kan worden ingesteld. Afgezien van het tijdrovende
karakter en de belasting voor rechtelijke macht, zo vroegen de leden van de
CDA-fractie aan de minister, zou een dergelijke onvolledigheid in een certificaat
niet ook door middel van een herstelprocedure ex 120, vierde lid Rv kunnen
worden weggenomen. Acht de minister het denkbaar, dat de Nederlandse rechter
bij aanbieding van een onvolledig certificaat de verzoekende partij een termijn
geeft om het certificaat alsnog te completeren? Acht de minister het denkbaar,
dat de Nederlandse rechter ambtshalve een dergelijk verzoek doet aan het rechtelijk
college waarvan het certificaat afkomstig is? En hoe zou – in het laatste
geval – een en ander dan formeel zich moeten voltrekken?
Indien een verleend exequatur rechtstreeks of indirect – na «conversie»
via een kort geding bijvoorbeeld – ertoe strekt om de eigendom van een
registergoed te doen overgaan van de verwerende partij naar de verzoekende
partij, zou dan niet een tegen het verleende verlof aangewend rechtsmiddel
ook moeten worden aangetekend in het register als bedoeld in artikel 3: 301
BW? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vergt dit dan geen aanpassing van art. 3:301
BW?
De voorzitter van de commissie,
Van de Beeten
De griffier van de commissie,
Janssen
XNoot
1Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole
(PvdA), Ruers (SP), Rosenthal (VVD), (plv. voorzitter), Dölle (CDA),
Kohnstamm (D66), De Wolff (GL), Lodders-Elfferich (CDA), Van de Beeten (CDA),
(voorzitter) en Broekers-Knol (VVD).