28 259
Goedkeuring van het op 5 juni 2001 te Luxemburg tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol I en II en briefwisseling (Trb. 2001, 136)

nr. 30d
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 29 november 2002

Het verheugt mij dat de leden van de VVD-fractie met belangstelling kennis hebben genomen van het wetsvoorstel en het verdrag.

De leden van de VVD-fractie merken op dat met betrekking tot de pensioenbepaling in België naar verluidt feitelijk geen sprake zal zijn van een loonstaatheffing. De geformuleerde wederkerigheid heeft dan geen betekenis.

Het is mij niet geheel duidelijk of de leden van de VVD-fractie met hun opmerking bedoelen dat in België in de praktijk geen sprake zal zijn van een woonstaatheffing (met andere woorden dat sprake is van een verschrijving) of een bronstaatheffing. Daarom zal ik op beide aspecten ingaan.

Het uitgangspunt van artikel 18 is een exclusieve woonstaatheffing. Met betrekking tot reguliere termijnen van pensioenen en lijfrenten vindt alleen in bepaalde onevenwichtige situaties een bronstaatheffing plaats. Van een onevenwichtige situatie is sprake bij pensioenen en lijfrenten die in de bronstaat fiscaal gefacilieerd zijn opgebouwd, terwijl deze in de woonstaat niet naar het normale tarief voor niet-zelfstandige arbeid worden belast of voor meer dan 10% zijn vrijgesteld. De uitzondering op de hoofdregel is alleen van toepassing indien de afwijkend belaste of (deels) vrijgestelde uitkeringen jaarlijks meer dan € 25 000 bedragen. Deze bepaling werkt in de praktijk als volgt uit.

Reguliere pensioen- en lijfrenteuitkeringen waarvoor faciliteiten zijn genoten, ook al is dat in het buitenland, worden in Nederland altijd progressief belast. Voor in België opgebouwde pensioenen en lijfrenten van inwoners van Nederland geldt dus altijd een exclusieve woonstaatheffing. Van een bronstaatheffing zal dus geen sprake zijn.

Bij inwoners van België die in Nederland opgebouwde pensioenen of lijfrenten ontvangen, zal in veel gevallen ook sprake zijn van een exclusieve woonstaatheffing omdat een belangrijk deel van de belastingplichtigen minder dan € 25 000 aan pensioenen en lijfrenten ontvangt. De geformuleerde wederkerigheid van de woonstaatheffing heeft dus betekenis.

Bij hogere uitkeringen van inwoners van België is in bepaalde gevallen sprake van een bronstaatheffing. Daarbij is het volgende van belang. In de eerdere parlementaire stukken is vermeld dat de Belgische autoriteiten ons verschillende keren hebben bevestigd dat reguliere termijnen van in Nederland opgebouwde pensioenen in principe worden belast tegen het tarief van artikel 130 (gewoon stelsel van aanslag) van het Wetboek van de inkomstenbelasting 1992. Hiervan uitgaande kan een bronstaatheffing alleen bij in Nederland opgebouwde lijfrenten aan de orde komen. In het kader van ambtelijke besprekingen rond praktische aspecten betreffende de implementatie van het verdrag is evenwel gebleken dat het standpunt dat eerder van de Belgische autoriteiten is verkregen, dient te worden genuanceerd. De belangrijkste nuancering is dat Nederlandse C-polissen niet worden belast in België. Dit betekent dat indien de € 25 000-grens wordt overschreden, Nederland als bronstaat heffingsbevoegd is met betrekking tot deze polissen. Naar aanleiding hiervan heb ik vandaag de bijgesloten brief aan de Tweede Kamer verzonden, waar ik op deze plaats kortheidshalve naar verwijs1.

Uit het voorgaande is af te leiden dat de bronstaatheffing van artikel 18, paragraaf 2, van het verdrag zich feitelijk alleen bij inwoners van België kan voordoen. De bepaling is echter toch wederkerig geformuleerd, waarmee zowel Nederland als België willen benadrukken dat het voorkomen van het ontgaan van belastingen een doelstelling van het verdrag is.

Volgens de leden van de VVD-fractie wordt wel betoogd dat de criteria in artikel 18 van het verdrag willekeurig zijn, geen deel uitmaken van de internationale praktijk en het OESO-modelverdrag, en dat met de bepaling het vertrouwensbeginsel wordt geschonden. Daarbij vragen zij hoe dit in individuele gevallen ligt, waar de inspecteur heeft bevestigd dat heffing in Nederland geheel achterwege zou blijven. Ook vragen deze leden of de € 25 000-grens overeenstemt met de normen van goede wetgevingstechniek.

Zoals uit het voorgaande blijkt, zijn de criteria in artikel 18 niet willekeurig gekozen. Evenals in het OESO-modelverdrag geldt als hoofdregel een exclusieve woonstaatheffing. Alleen indien er geen evenwicht bestaat tussen de genoten faciliteiten bij de pensioenopbouw en de belastingheffing in de uitkeringsfase, vindt een bronstaatheffing plaats. De grens van € 25 000 is bepaald door het gemiddelde bedrag van in Nederland in 1999 betaalde uitkeringen voor eerste en tweede pijlervoorzieningen naar een substantieel aantal jaren te extrapoleren. Deze grens valt binnen de eerste en tweede schijf, waar het tarief thans 2,95% respectievelijk 8,20% bedraagt. Met de grens wordt bereikt dat daar waar de scheve verhouding niet zo groot is, de hoofdregel van toepassing blijft. In de Nederlandse wetgeving zijn vergelijkbare grenzen opgenomen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de winstgrens voor de vrijstelling in artikel 6 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voor instellingen waarbij een algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat. Dergelijke grenzen kunnen in de wetgeving worden opgenomen indien daarvoor een goede onderbouwing bestaat, zoals bij de € 25 000-grens in het verdrag en de hiervoor genoemde winstgrens het geval is.

Over de relatie tussen de criteria en de internationale praktijk en het OESO-modelverdrag merk ik het volgende op. Een belastingverdrag heeft tot doel dubbele belasting te vermijden en het ontgaan van belasting te voorkomen. Het OESO-modelverdrag is, zoals de uitdrukking al zegt, bedoeld als model. Hiervan wordt in vrijwel alle onderhandelingen op meerdere punten afgeweken, bijvoorbeeld omdat de specifieke regelgeving in beide landen daartoe aanleiding geeft. Zo komt het in de internationale praktijk voor dat in de pensioenbepaling wordt gekozen voor een exclusieve bronstaatheffing. In het onderhavige verdrag is voor een variant gekozen met als hoofdregel een exclusieve woonstaatheffing waarvan alleen in onevenwichtige situaties wordt afgeweken.

Met betrekking tot het vertrouwensbeginsel merk ik op dat de wijziging van het verdrag op dit punt er al lange tijd zat aan te komen. Hierbij verwijs ik naar de Notitie « Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht»1. Artikel 18 van het verdrag sluit naadloos op deze notitie aan. In paragraaf 4.3.4.3 «Pensioenen» van die notitie is vermeld: «Overigens streef ik in verdragsrelaties anders dan in 1987 – voor particuliere pensioenen niet zonder meer een onverkorte woonstaatheffing na. Ik meen dat onder bepaalde omstandigheden als inbreuk op die woonstaatheffing een bronstaatheffing op zijn plaats is.» Vervolgens is in paragraaf 4.3.4.4 «Anti-ontgaansmaatrelen met betrekking tot arbeidsinkomsten en pensioenen» de volgende passage opgenomen: «Een uitzondering op het beginsel van woonstaatheffing kan echter ook in geval van reguliere pensioentermijnen soms gewenst zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer in de bronstaat de opbouw van pensioenvermogen is gefacilieerd en de pensioenuitkeringen in de woonstaat niet of nauwelijks worden belast, hetgeen zich nogal eens voordoet. Om uitvoeringstechnische redenen kan deze inbreuk op de woonstaatheffing worden beperkt tot pensioenuitkeringen van een zekere omvang.»

Al vóór het verschijnen van de Notitie «Uitgangspunten van het beleid op het terein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht» is in de Nota « Belastingen in de 21e eeuw» aangegeven dat de knelpunten die zich in internationale verhoudingen kunnen voordoen bij de belastingheffing over de pensioenuitkeringen kunnen worden opgelost door een aanpassing van de bilaterale verdragen. Voorts merk ik op dat een vergelijkbare bepaling in het belastingverdrag met Portugal (Trb. 1999, 180) is opgenomen. Van een schending met het vertrouwensbeginsel is naar mijn mening dan ook geen sprake. Daar komt bij dat op grond van de artikelen 2 en 3 van het wetsvoorstel een overgangsperiode van 7 jaar geldt.

De door de leden van de VVD-fractie bedoelde bevestiging door de inspecteur dat heffing in Nederland achterwege blijft, zijn zogenoemde artikel 27, lid 7 beschikkingen. Op grond van artikel 27, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 mag inhouding van loonbelasting achterwege blijven indien op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting of op grond van enige andere regel van interregionaal of internationaal recht geen loonbelasting behoort te worden ingehouden en de werknemer aan de werkgever een daartoe strekkende verklaring van de inspecteur doet toekomen. Deze beschikking heeft geen rechtskracht meer indien Nederland op grond van een nieuw verdrag wel heffingsbevoegd is. Overigens vervalt artikel 27, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 per 1 januari 2003 op grond van het voorstel van wet houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2003 deel II, overig fiscaal pakket)2. Wel blijft het facultatief mogelijk voor inhoudingsplichtigen om in geval van twijfel aan de inspecteur (vooraf ) een standpunt te vragen over de al dan niet bestaande inhoudingsplicht. Ook de betrokken werknemer die in verband met verdragstoepassing twijfelt over de vraag of er loonbelasting moet worden ingehouden, kan bij de inspecteur terecht voor een standpunt.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of er met andere landen ook verdragen met een vergelijkbare pensioenbepaling worden voorbereid, en zo ja, wat het gevolg is van de door de Tweede Kamer geamendeerde overgangsregeling voor deze verdragen.

Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer3 is opgemerkt, maakt een pensioenbepaling zoals in het onderhavige verdrag vast onderdeel uit van het huidige verdragsbeleid. Bij landen waarvoor de bepaling in de praktijk nauwelijks van belang is, wordt desgewenst akkoord gegaan met een eenvoudigere bepaling, bijvoorbeeld een bronstaatheffing met verrekening in de bronstaat van de in het woonland verschuldigde belasting.

In mijn brief aan de Tweede Kamer van 1 oktober 20021 heb ik uitdrukkelijk vermeld dat de geamendeerde overgangsregeling naar mijn mening een eenmalige uitzondering dient te zijn. Het opnemen van een overgangsregeling dient mijns inziens dus beperkt te blijven tot het nieuwe verdrag met België.

De door de Commissie voor Financiën genoemde voorlichtingscampagne is inmiddels volledig in gang gezet. Veel grensarbeiders hebben bij de afgifte van de grensarbeidersverklaring al informatie over het verdrag ontvangen. Bij de aan grensarbeiders toegezonden voorlopige teruggaafformulieren is een informatiebijlage meegezonden. Sinds augustus is de speciale internetsite over het nieuwe belastingverdrag in de lucht. Voorts wordt er telefonische informatie verstrekt door het Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen buitenland te Heerlen. Begin volgend jaar zullen bij deze eenheid twee Belgische medewerkers worden gestationeerd, zodat van daaruit ook informatie over de fiscale aspecten in België kan worden verkregen. Verder is door het Ministerie van Financiën diverse malen meegewerkt aan informatieverstrekking, onder meer bij een informatieavond van de Stichting grensarbeid, een informatiebijeenkomst in België voor Belgische grensarbeiders en de zogeheten «roadshows» van de Belastingdienst. Begin 2003 komen er folders uit voor Nederlandse en Belgische grensarbeiders.

Naar aanleiding van het verzoek van de Commissie om op de hoogte te worden gehouden van de voortgang van de Belgische ratificatieprocedure merk ik op dat ook in België alles op alles wordt gezet om de ratificatieprocedure tijdig af te ronden met het oog op de beoogde datum van toepassing van het verdrag van 1 januari 2003. In België is een tijdige inwerkingtreding met name voor de Belgische grensarbeiders van belang. De huidige stand van zaken in België is dat de Belgische Senaatscommissie Buitenlandse Betrekkingen en Landsverdediging het verdrag op 20 november 2002 heeft goedgekeurd. De plenaire behandeling door de Belgische Senaat vindt op 28 november 2002 plaats, waarna het verdrag naar verwachting op 2 december 2002 in de Kamercommissie zou worden behandeld. Zodra er nieuwe ontwikkelingen zijn, zal de Vaste Commissie voor Financiën daarover direct worden geïnformeerd.

De Staatssecretaris van Financiën,

S. R. A. van Eijck


XNoot
1

Is ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder griffienr. 128803.6.

XNoot
1

Kamerstukken II, 1997/98, 25 078, nr. 4.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2002–2003, 28 603.

XNoot
3

Kamerstukken II, 2002–2003, 28 259, nr. 10.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2002–2003, 28 259, nr. 15.

Naar boven