28 227
Wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers met betrekking tot de uitkering bij aftreden en het nabestaandenpensioen

nr. 136b
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 20 maart 2003

De leden van de fractie van het CDA hadden enige opmerkingen over de aan het wetsvoorstel verbonden terugwerkende kracht. De leden van de fracties van CU/SGP en de OSF sloten zich daarbij aan.

Inderdaad verdient een terugwerkende kracht voor een onderdeel van het wetsvoorstel van ruim zeven jaar, tot en met 1 januari 1996, niet de schoonheidsprijs. Zonder aan deze vaststelling af te willen doen, merkt de regering hierover het volgende op, in aansluiting op het gestelde bij de schriftelijke voorbereiding van de behandeling van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer.

Het is bestendig beleid om de pensioenregeling voor politieke ambtsdragers inhoudelijk af te stemmen op de regeling voor het overheidspersoneel, zij het dat op onderdelen een afwijkende keuze mogelijk is.

De privatisering van het ABP per 1 januari 1996 bracht met zich dat sedertdien de pensioenregeling voor het overheidspersoneel wordt neergelegd in overeenkomsten tussen de sociale partners bij de overheid en reglementen van de pensioenuitvoerder, het ABP.

Meer nog dan in de oude situatie van regeling bij wet van de pensioenen van het overheidspersoneel, brengt de huidige regelingssystematiek met zich dat de nodige aanpassingen van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) ook in de tijd volgen op wijzigingen van de regeling voor het overheidspersoneel.

Vervolgens leidt het uitgangspunt om voor belanghebbenden gunstige wijzigingen te laten gelden vanaf het tijdstip in het verleden waarop deze voor overheidspersoneel zijn gaan gelden, tot terugwerkende kracht. Alternatief zou zijn om dit uitgangspunt te verlaten, zeker als tegenover gunstige wijzigingen ongunstige staan die eerst na inwerkingtreding van een Appa-wijziging gaan gelden, zoals hier het geval is.

Dit alles neemt niet weg dat, zoals eerder erkend, het indienen van de onderhavige wijzigingsvoorstellen niet het predikaat «vlot» verdient. De leden van de CDA-fractie refereren hieraan. De technische gecompliceerdheid waar in dat verband op was gewezen, waagden zij te betwijfelen omdat het hier overwegend gaat om invoering van regels die al uitgedacht en gecodificeerd waren voor het overheidspersoneel. De relevantie van het punt is natuurlijk betwistbaar. Wel is het door de Vice-President van de Raad van State aangevoerd als reden voor overschrijding van de beoogde termijn voor het uitbrengen van advies.

Naast de noodzaak tot het stellen van prioriteiten en de aanzienlijk langer dan verwachte doorlooptijd van de voorbereiding en behandeling van het wetsvoorstel, moet er verder op worden gewezen dat uit een oogpunt van wetgevingseconomie gekozen is voor clustering van een aantal wijzigingen, met verschillende ingangsdata, rondom een zeker thema, in dit geval het nabestaandenpensioen en in meer beperkte mate de uitkering bij aftreden. Afgezien van een inderdaad lang uitblijven van rechtszekerheid ten aanzien van met terugwerkende kracht in te voeren, voor betrokkenen gunstige wijzigingen, is het geheel van wijzigingen wat betreft de ingangsdata voor hen gunstig.

Er zal echter zorg voor worden gedragen dat bij volgende aanpassingen niet eerst zo'n lange periode hoeft te verstrijken. Dit in antwoord op de door de leden van de fractie van het CDA ter zake gestelde vraag.

De genoemde leden hadden voor het overige nog een vraag bij het onderdeel betreffende de verrekening van andere inkomsten met de uitkering. Zij vermochten niet in te zien waarom zekere bepalingen met betrekking tot gedeputeerden en wethouders (artikel 134, derde en vierde lid) niet zouden moeten gelden voor ministers, staatssecretarissen en leden van de Tweede Kamer. Zij vroegen waarom op alle andere punten wel en alleen op dit punt geen gelijkheid wordt ingevoerd en waarom de aangegeven bepalingen niet ook zouden moeten worden toegevoegd aan de artikelen 9 (geldend voor gewezen ministers en staatssecretarissen) en 54 (gewezen leden van de Tweede Kamer).

Allereerst moet worden gezegd dat het onderhavige onderdeel slechts een terminologische aanpassing bevat. Het gaat om het begrip inkomen, zoals geldend voor de verrekening van ander inkomen met de uitkering als gewezen politieke ambtsdrager. Dit begrip, gelijkluidend gehanteerd in de artikelen 9, 54 en 134 en ontleend aan fiscale terminologie, is aangepast aan de per 1 januari 2001 gewijzigde fiscale wetgeving.

Een inhoudelijke wijziging van de bepalingen inzake de verrekening van andere inkomsten, in de zin van invoering van gelijkheid, is niet beoogd.

Er is en blijft inderdaad een inhoudelijk verschil tussen de desbetreffende bepalingen voor gedeputeerden en wethouders en die voor ministers, staatssecretarissen en leden van de Tweede Kamer.

De bepalingen voor de laatstgenoemde categorieën houden in dat alle inkomsten, uiteraard voorzover zij onder het relevante inkomensbegrip vallen, worden verrekend met de uitkering, ongeacht het tijdstip van ontstaan van de inkomensbron. De bepalingen voor gedeputeerden en wethouders houden in dat in beginsel alleen inkomsten uit een bron die is ontstaan na het aftreden met de uitkering worden verrekend. In beginsel: de door de leden van de CDA-fractie genoemde leden 3 en 4 van artikel 134 bevatten enige uitzonderingen. Verrekend worden ook bestaande inkomsten uit een bron die is ontstaan binnen een jaar vóór het aftreden, inkomsten uit een betrekking waarin de gewezen ambtsdrager tijdens de vervulling van het ambt op non-actief was gesteld, alsmede (meer-)inkomsten die men na aftreden gaat genieten uit een bron die eerder is ontstaan.

Hieruit volgt dat het niet nodig is de regels van artikel 134, derde en vierde lid, toe te voegen aan de artikelen 9 en 54. Deze artikelen houden immers in dat alle relevante inkomsten met de uitkering worden verrekend, dus ook inkomsten als bedoeld in artikel 134, derde en vierde lid.

Het beschreven verschil tussen de bepalingen inzake de inkomstenverrekening betekent dat als een gewezen gedeputeerde of wethouder naast de Appa-uitkering inkomsten heeft die hij of zij langdurig ook al had in de tijd van de vervulling van de politieke functie, deze inkomsten buiten de verrekening met de uitkering blijven.

Met betrekking tot het gesignaleerde verschil is van betekenis dat veel wethoudersfuncties deeltijdfuncties zijn en dat ook het ambt van gedeputeerde in deeltijd kan worden vervuld. Het zou dan onterecht zijn als inkomen uit een gelijktijdig vervulde andere functie later zou worden verrekend met de uitkering uit de in deeltijd vervulde politieke functie.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

Naar boven