28 227
Wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers met betrekking tot de uitkering bij aftreden en het nabestaandenpensioen

nr. 136a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT1

Vastgesteld 19 februari 2003

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de leden van de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de navolgende opmerkingen en het stellen van de navolgende vragen.

De leden van de CDA-fractie merkten op dat de nu aan de orde zijnde wijziging van de wet APPA goeddeels bestaat uit aanpassing aan de vanaf 1 januari 1996 voor het overheidspersoneel geldende regelingen. Het is om die reden dat een deel van de ingevoegde wijzigingen in de wet APPA terugwerkende kracht krijgt tot 1 januari 1996. In het licht van het gegeven dat wijzigingen in de wetgeving voor overheidspersoneel altijd op de voet gevolgd worden door identieke inhoudelijke wijzigingen van de wet APPA, betekent het dat in dit geval voor betrokkenen pas na ruim 7 jaar rechtszekerheid bestaat over een deel van hun rechten vanaf 1996.

De leden van de CDA-fractie achtten dat uit een oogpunt van gelijkberechtiging onterecht en beoordeelden een lange terugwerkende kracht van ruim 7 jaar negatief in het kader van de kwaliteit van wetgeving. Daar komt nog bij dat in de afgelopen 7 jaar ook de vermindering van aanspraken, zoals die voor het overheidspersoneel al golden, voor de APPA-deelnemers niet doorgevoerd kon worden. De leden van de fracties van CU/SGP en de OSF sloten zich bij bovenstaande vragen aan.

In de nota naar aanleiding van het verslag zegt de minister dat deze wijzigingen niet het predikaat «vlot» verdienen, zo vervolgden de leden van de CDA-fractie. De technische gecompliceerdheid, die de minister ook aanhaalt, waagden zij te betwijfelen, omdat het hier overwegend gaat om invoering van regels die al uitgedacht en gecodificeerd waren voor het overheidspersoneel.

Het vorenstaande deed hen de vraag stellen of er maatregelen getroffen zijn die voorkomen dat bij volgende aanpassingen niet eerst zo'n lange periode hoeft te verstrijken en meer adequaat – zeker ook ten behoeve van betrokkenen – kan worden gereageerd. Zij vroegen dat temeer omdat aanpassingsnoodzaak vaker dan voorheen kan voorkomen nu de inhoudelijke regeling van pensioen van het burgerlijk overheidspersoneel geschiedt via pensioenovereenkomsten en de Abp-wet is ingetrokken.

Hoewel hun bezwaar zich overwegend richt op terugwerkende kracht over een periode van meer dan 7 jaar (tot 1 januari 1996) wordt de wet daarnaast nog belast met een lappendeken van verschillende data van terugwerkende kracht op diverse onderdelen: 1 januari 1998, 1 juli 1999, 1 januari 2001 en 1 januari 2003, met variatie voor het geval de wet niet voor 1 januari 2002 in werking zal treden. Ook dat gegeven droeg naar het oordeel van deze leden niet bij aan de gewenste kwaliteit van wetgeving.

Voor het overige hadden de leden van de CDA-fractie nog een vraag bij het onderdeel betreffende de verrekening van andere inkomsten met de uitkering.

Zowel waar het betreft ministers en staatssecretarissen (tweede afdeling) als Tweede-Kamerleden (derde afdeling) als gedeputeerden en wethouders (vijfde afdeling) vindt in het thans aan de orde zijnde wetsvoorstel wijziging plaats in de formulering van de inkomsten die met de uitkering verrekend kunnen worden. Wat niet gewijzigd wordt en overeind blijft is de toevoeging die – evenals in de eerdere wetgeving – alleen geldt voor gedeputeerden en wethouders. Deze leden doelden dan op artikel 134, lid 3 en 4 waarin onder andere de inkomsten voor verrekening in aanmerking worden gebracht die de belanghebbende ontvangt als honorering voor activiteiten die hij binnen een jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van aftreden, ter hand heeft genomen.

Deze leden vermochten niet in te zien waarom dat niet zou moeten gelden voor ministers, staatssecretarissen en Tweede Kamerleden.

Wil de minister hen laten weten waarom hij op alle andere punten wel en alleen op dit punt niet gelijkheid invoert en waarom hij van oordeel is dat de regels van artikel 134, lid 3 en 4 ook niet zouden moeten worden toegevoegd aan de artikelen 9 en 54?

Indien op bovenstaande vragen en opmerkingen tijdig voor de openbare behandeling zal zijn geantwoord acht de commissie deze hiermee voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Witteveen

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Bierman (OSF), Van Heukelum (VVD), Luijten (VVD) (plv.voorzitter), Ruers (SP), Terlouw (D66), Pastoor (CDA), Bemelmans-Videc (CDA), Dölle (CDA), Tan (PvdA), Platvoet (GL), Witteveen (PvdA) (voorzitter).

Naar boven