nr. 136a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES
VAN STAAT1
Vastgesteld 19 februari 2003
Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de leden van de
commissie aanleiding gegeven tot het maken van de navolgende opmerkingen en
het stellen van de navolgende vragen.
De leden van de CDA-fractie merkten op dat
de nu aan de orde zijnde wijziging van de wet APPA goeddeels bestaat uit aanpassing
aan de vanaf 1 januari 1996 voor het overheidspersoneel geldende
regelingen. Het is om die reden dat een deel van de ingevoegde wijzigingen
in de wet APPA terugwerkende kracht krijgt tot 1 januari 1996. In het
licht van het gegeven dat wijzigingen in de wetgeving voor overheidspersoneel
altijd op de voet gevolgd worden door identieke inhoudelijke wijzigingen van
de wet APPA, betekent het dat in dit geval voor betrokkenen pas na ruim 7
jaar rechtszekerheid bestaat over een deel van hun rechten vanaf 1996.
De leden van de CDA-fractie achtten dat uit een oogpunt van gelijkberechtiging
onterecht en beoordeelden een lange terugwerkende kracht van ruim 7 jaar negatief
in het kader van de kwaliteit van wetgeving. Daar komt nog bij dat in de afgelopen
7 jaar ook de vermindering van aanspraken, zoals die voor het overheidspersoneel
al golden, voor de APPA-deelnemers niet doorgevoerd kon worden. De leden van
de fracties van CU/SGP en de OSF sloten zich bij bovenstaande vragen aan.
In de nota naar aanleiding van het verslag zegt de minister dat deze wijzigingen
niet het predikaat «vlot» verdienen, zo vervolgden de leden van
de CDA-fractie. De technische gecompliceerdheid,
die de minister ook aanhaalt, waagden zij te betwijfelen, omdat het hier overwegend
gaat om invoering van regels die al uitgedacht en gecodificeerd waren voor
het overheidspersoneel.
Het vorenstaande deed hen de vraag stellen of er maatregelen getroffen
zijn die voorkomen dat bij volgende aanpassingen niet eerst zo'n lange periode
hoeft te verstrijken en meer adequaat – zeker ook ten behoeve van betrokkenen –
kan worden gereageerd. Zij vroegen dat temeer omdat aanpassingsnoodzaak vaker
dan voorheen kan voorkomen nu de inhoudelijke regeling van pensioen van het
burgerlijk overheidspersoneel geschiedt via pensioenovereenkomsten en de Abp-wet
is ingetrokken.
Hoewel hun bezwaar zich overwegend richt op terugwerkende kracht over
een periode van meer dan 7 jaar (tot 1 januari 1996) wordt de wet daarnaast nog belast met een lappendeken van verschillende data van
terugwerkende kracht op diverse onderdelen: 1 januari 1998, 1 juli
1999, 1 januari 2001 en 1 januari 2003, met variatie voor het geval
de wet niet voor 1 januari 2002 in werking zal treden. Ook dat gegeven
droeg naar het oordeel van deze leden niet bij aan de gewenste kwaliteit van
wetgeving.
Voor het overige hadden de leden van de CDA-fractie nog een vraag bij
het onderdeel betreffende de verrekening van andere inkomsten met de uitkering.
Zowel waar het betreft ministers en staatssecretarissen (tweede afdeling)
als Tweede-Kamerleden (derde afdeling) als gedeputeerden en wethouders (vijfde
afdeling) vindt in het thans aan de orde zijnde wetsvoorstel wijziging plaats
in de formulering van de inkomsten die met de uitkering verrekend kunnen worden.
Wat niet gewijzigd wordt en overeind blijft is de toevoeging die – evenals
in de eerdere wetgeving – alleen geldt voor gedeputeerden en wethouders.
Deze leden doelden dan op artikel 134, lid 3 en 4 waarin onder andere de inkomsten
voor verrekening in aanmerking worden gebracht die de belanghebbende ontvangt
als honorering voor activiteiten die hij binnen een jaar, onmiddellijk voorafgaande
aan het tijdstip van aftreden, ter hand heeft genomen.
Deze leden vermochten niet in te zien waarom dat niet zou moeten gelden
voor ministers, staatssecretarissen en Tweede Kamerleden.
Wil de minister hen laten weten waarom hij op alle andere punten wel en
alleen op dit punt niet gelijkheid invoert en waarom hij van oordeel is dat
de regels van artikel 134, lid 3 en 4 ook niet zouden moeten worden toegevoegd
aan de artikelen 9 en 54?
Indien op bovenstaande vragen en opmerkingen tijdig voor de openbare behandeling
zal zijn geantwoord acht de commissie deze hiermee voldoende voorbereid.
De voorzitter van de commissie,
Witteveen
De griffier van de commissie,
Nieuwenhuizen