28 173
Bepalingen aangaande onder meer de bereiding en het in het verkeer brengen van diervoeders (Kaderwet diervoeders)

nr. 212b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 8 september 2003

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de schriftelijke inbreng van de fracties van CDA, PvdA, GroenLinks en ChristenUnie. Het doet mij deugd te mogen constateren dat voornoemde fracties zich kunnen vinden in de benadering die aan het wetsvoorstel ten grondslag ligt en de daarbij gemaakte afwegingen. Wel stellen de leden enkele punten aan de orde waarop ik mede namens mijn ambtgenoot van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in deze memorie van antwoord inga.

De vraag van leden van voornoemde fracties of het mogelijk is om de wijziging van artikel 2, waarin het voorgestelde artikel 42 voorziet, gelijktijdig met het alsdan tot wet verheven wetsvoorstel in werking te laten treden, kan ik bevestigend beantwoorden. De wijziging waarin het voorgestelde artikel 42 voorziet heeft tot doel richtlijn nr. 2002/32/EG van het Europees Parlement en de Europese Raad van 7 mei 2002 inzake ongewenste stoffen in diervoeding (PbEG L 140) te implementeren. De richtlijn bepaalt dat deze per 1 augustus 2003 dient te worden toegepast. Hierin is thans voorzien door omzetting van de richtlijn in de Verordening PDV diervoeders 2003 van het Productschap Diervoeder. Teneinde de implementatie te kunnen continueren, zal bij inwerkingtreding van de wet derhalve een gelijktijdige inwerkingtreding van de wijziging van artikel 2 worden bevorderd.

Naar aanleiding van de vraag of er internationale verdragen zijn die voor het wetsvoorstel van belang zijn, kan ik opmerken dat er op dit moment alleen regels van de Europese Unie bestaan die in de Nederlandse wetgeving moeten worden opgenomen, waarvoor een voorziening met het oog op een tijdige implementatie nodig is.

De leden van de genoemde fracties uiten hun ongenoegen over het voorgestelde artikel 39, dat voorziet in de bevoegdheid om met het oog op een tijdige implementatie van Europese diervoederregelgeving, tijdelijk van de wet, onderscheidenlijk een algemene maatregel van bestuur af te wijken bij algemene maatregel van bestuur, en in voorkomend geval bij ministeriële regeling. Naar het oordeel van deze leden is een dergelijke bepaling niet constitutioneel verantwoord. In dit verband wijzen zij erop dat de Eerste Kamer al eerder had aangegeven tegen een dergelijke bepaling onoverkomelijke bezwaren te hebben. De leden nodigen de regering uit te verklaren dat zij deze bepaling, mocht het wetsvoorstel worden aanvaard en tot wet verheven, niet in werking laat treden.

Allereerst zij opgemerkt dat het kabinet het betreurt dat er bij de leden kennelijk andere verwachtingen leefden omtrent de stappen die gezet zouden worden naar aanleiding van het debat van 10 oktober 2000 met de toenmalige Minister van Justitie (Handelingen I 2000/01, blz. 2–54 e.v). In dit debat is uitvoerig van gedachten gewisseld over wenselijkheid en toelaatbaarheid van dit type bepalingen. Het kabinet heeft het verzoek, gedaan in de in dat debat aangenomen motie Jurgens (Kamerstukken I 2000/01, 26 200 VI, nr. 37b), destijds niet zo opgevat dat uitvoering van het toen besproken kabinetsstandpunt in afwachting van uitvoering van de motie geheel achterwege gelaten zou moeten worden. Dat neemt overigens niet weg dat bij de bespreking van een kabinetsstandpunt over het naar aanleiding van de motie uitgebrachte onderzoeksverslag «De Nederlandse Grondwet en de Europese Unie» van de Universiteiten van Utrecht en Rotterdam (bij de Tweede Kamer bekend als niet-dossierstuk nr. bzk0 300 424) deze materie weer in haar totaliteit aan de orde zou kunnen komen. Voorts kan in de beleving van het kabinet niet gezegd worden dat het debat van 10 oktober 2000 als uitkomst had dat de voorgestelde bepalingen ongrondwettig zouden zijn of dat anderszins toepassing van dit type bepalingen op overwegende bezwaren zou stuiten.

Een en ander neemt niet weg dat de thans door deze leden gemaakte opmerkingen over de voorgestelde bepaling inzake versnelde implementatie, overigens niet alleen in het kader van het voorstel voor een Kaderwet diervoeders, maar ook in het verslag over het voorstel tot wijziging van de Mediawet (Kamerstukken I 2002/03, 28 467, nr. 212a), voor dit kabinet hoe dan ook aanleiding zijn voor herbezinning op de vraag op welke wijze mogelijkheden voor versnelling van implementatie een plaats moeten krijgen in het algemeen wetgevingsbeleid. Mijn ambtgenoot van Justitie zal het parlement te gelegener tijd informeren over de uitkomst van deze herbezinning. Het parlement zal vervolgens in de gelegenheid zijn een oordeel hierover kenbaar te maken voordat aan het gewijzigde beleid uitvoering zal worden gegeven. In afwachting daarvan zal de in het onderhavige voorstel van wet opgenomen bepaling buiten werking blijven en zal te zijner tijd worden voorgesteld de bepaling aan te passen aan de dan bestaande inzichten.

De leden van de eerdergenoemde fracties erkennen dat er zich situaties voordoen waarbij snel ingrijpen door de overheid noodzakelijk is, maar vragen zich af of het voorgestelde artikel 39 daarvoor noodzakelijk is, aangezien in het voorgestelde artikel 37 al een zogenoemde calamiteitenbepaling is opgenomen.

Het voorgestelde artikel 37 is bedoeld om op korte termijn regels te kunnen stellen ter voorkoming dan wel beheersing van calamiteiten. Hoewel Europese regels die met spoed moeten worden geïmplementeerd met dit doel kunnen zijn ingegeven, hoeft dit niet per definitie het geval te zijn. Het zou bijvoorbeeld ook zo kunnen zijn dat een op korte termijn te implementeren Europese maatregel een versoepeling inhoudt. In dat geval biedt het voorgestelde artikel 37 geen soulaas.

De voornoemde leden zijn van mening dat het mogelijk moet zijn om bij een implementatietermijn van twaalf maanden de gewone wetgevingsprocedure te doorlopen.

De afgelopen jaren hebben laten zien dat het voorkomt dat Europese maatregelen met betrekking tot diervoeders worden vastgesteld die snel van kracht worden. Ik wijs daarbij op beschikking nr. 2001/165/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschap van 27 februari 2001 tot wijziging, wat gehydrolyseerde eiwitten betreft, van Beschikking 2001/9/EG betreffende controlemaatregelen voor de tenuitvoerlegging van Beschikking 2000/766/EG van de Raad betreffende bepaalde beschermingsmaatregelen ten aanzien van overdraagbare spongiforme encefalopathieën en het vervoederen van dierlijke eiwitten (PbEG L 58) die al op 1 maart van dat jaar, derhalve 2 dagen na vaststelling, van toepassing werd. Ook genoemd kan worden artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PbEG L 273). Dat artikel, dat voorziet in een rechtstreekswerkend verbod op het voederen van keukenafval en etensresten aan -kort gezegdlandbouwhuisdieren, werd al per 1 november van datzelfde jaar, dus binnen één maand, van toepassing. Snel in te voeren Europese maatregelen komen dus zeker voor op het diervoedervlak. In beide gevallen hoefde er overigens geen wetwijziging aan te pas te komen om aan de Europese maatregel te voldoen, maar het is op voorhand niet uit te sluiten dat er in de toekomst snel te implementeren maatregelen komen die wèl betrekking hebben op materie die in de Kaderwet diervoeders zelf is geregeld.

De leden van de voornoemde fracties vragen of er voldoende mogelijkheden zijn om de kwaliteit en de samenstelling van diervoeders zodanig te controleren dat incidenten met diervoeders kunnen worden voorkomen. Dit vooral waar het gaat om voeders, afkomstig van buiten de Europese Unie.

Incidenten met diervoeders kunnen nooit volledig worden voorkomen. Daarin moeten we reëel zijn. Hoe intensief het toezicht ook is, en hoe krachtig de handhaving, het is nimmer uit te sluiten dat de voedselketen wordt geconfronteerd met verontreinigde voeders. Het gaat dan niet alleen om kwesties waarbij opzet in het spel is, maar ook situaties waarin verontreiniging buiten opzet plaatsvindt, door onzorgvuldig handelen van betrokkenen. Een ongeluk zit nu eenmaal soms in een spreekwoordelijk kleine hoek. Juist daarom wil ik het belang benadrukken dat de sector zich altijd zelf verantwoordelijk voelt, en ook daadwerkelijk de nodige stappen neemt, om er zeker van te zijn dat met veilige producten wordt gewerkt, en bij de productie zorgvuldig wordt gehandeld.

Binnen de geschetste beperkingen bieden de voorgestelde artikelen 26 en 27 van het wetsvoorstel de overheid in elk geval wel de bevoegdheid om een scala van maatregelen te treffen ingeval een diervoeder onveilig is, of wanneer dat wordt vermoed. Het voorgestelde artikel 16 voorziet in de bevoegdheid om regels te stellen met het oog op de controle bij in- en uitvoer van diervoeders. Tot slot wil ik nog opmerken dat, anders dan de leden lijken te veronderstellen, producten die afkomstig zijn van buiten de Europese Unie niet per definitie een groter risico met zich brengen. Recente incidenten met verontreinigd diervoeder, te weten de MPA-kwestie en de affaire rond het met dioxine vervuild broodmeel, vonden hun oorsprong in België, onderscheidenlijk in Duitsland.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Naar boven