nr. 212a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR LANDBOUW, NATUURBEHEER
EN VISSERIJ1
Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel gaf de commissie aanleiding
tot het maken van de navolgende opmerkingen en het stellen van de navolgende
vragen.
De leden van de fracties van CDA, PvdA, GroenLinks en ChristenUnie achtten het van groot belang dat deze materie
wettelijk geregeld wordt, gezien de problemen die zich in de afgelopen jaren
in de sfeer van de veevoeding hebben voorgedaan en de verstrekkende gevolgen
daarvan. Zij konden zich in het algemeen wel vinden in de benadering die gekozen
is in het voorliggende wetsvoorstel en in de daarbij gemaakte afwegingen.
Zij wensen een drietal punten nader aan de orde te stellen.
1 – In de nota van wijziging (28 173 nr. 6, onderdeel M) wordt
een gewijzigde versie van artikel 2 voorgesteld, die ingaat op een bij koninklijk
besluit te bepalen tijdstip. Volgens de toelichting houdt de wijziging, die
inhoudelijk niet onbelangrijk is, verband met een nieuwe Europese Richtlijn.
Deze leden betwijfelen of het doelmatig is om in een wetsvoorstel twee versies
van een bepaald artikel te hebben, waarvan de ene ingaat bij het van kracht
worden van de wet als zodanig en de andere enige tijd later. Zou het niet
de voorkeur verdienen om de gewijzigde versie van artikel 2 tegelijk met het
wetsvoorstel van kracht te laten worden? Is dat mogelijk?
2 – In de nota van wijziging (28 173 nr. 6, onderdeel L) wordt
een nieuw artikel 39 voorgesteld met regels over de implementatie van communautaire
maatregelen – naar deze leden aannemen slechts over de materie die in
dit wetsvoorstel wordt geregeld – in de Nederlandse wetgeving. Het valt
deze leden op dat, in tegenstelling tot in de oorspronkelijke versie van het
voorstel, niets meer bepaald is over de implementatie van internationale verdragen.
Moet daaruit worden afgeleid dat die voor de onderhavige materie niet van
belang zijn?
Deze leden hadden met enige verwondering kennis genomen van de inhoud
van artikel 39 in gewijzigde vorm. Daarin is namelijk – kort samengevat –
bepaald dat ter uitvoering van Europese besluit onder een aantal voorwaarden
bij amvb of zelfs bij ministeriële regeling, mag worden afgeweken van
de inhoud van de wet.
Deze leden wijzen erop dat een min of meer gelijkluidend artikel is opgenomen
in het Voorstel tot wijziging van de Mediawet (28 476) dat momenteel
in behandeling is bij de Kamer. De Raad van State heeft geadviseerd om dat
artikel uit de Mediawet niet in te dienen, welk advies door de regering is
genegeerd. Deze leden stellen vast dat de Raad van State over de onderhavige
bepaling uit de Kaderwet Diervoeders geen advies heeft kunnen uitbrengen,
omdat de bepaling in het oorspronkelijke wetsvoorstel niet was opgenomen.
Deze leden brengen onder de aandacht van de regering dat de Kamer reeds
bij de behandeling van art.18.3 Telecommunicatiewet in 1998 te kennen had
gegeven dat bij het geven van de bevoegdheid om van een hogere regel af te
wijken niet meer sprake is van delegatie van de wet aan lagere regelgevers,
maar van een nieuwe attributie van bevoegdheid aan een lagere regelgever om
van een hogere af te wijken. Een dergelijke attributie, zo werd toen gesteld,
is – voorzover het gaat om afwijking van een wet in formele zin –
in strijd met artikel 81 Grondwet, dat immers bepaalt dat de vaststelling
van wetten geschiedt door de Regering en de Staten-Generaal gezamenlijk.
De leden wijzen ook op de in december 2000 door de Kamer aangenomen motie
Jurgens c.s. (26 200 VI nr. 65 EK nr 37), waarin de regering werd uitgenodigd
om naar andere wegen te zoeken om tot versnelde implementatie van besluiten
van instellingen van de Europese Unie te geraken, wegen die constitutioneel
wel verantwoord zijn. Deze leden constateren evenwel dat de regering onverstoorbaar
doorgaat met het gebruik van het gewraakte middel voor versnelde implementatie.
Het komt deze leden voor dat zulks niet behoort, nu een van de Kamers van
de Staten-Generaal aan wie volgens artikel 81 van de Grondwet de wetgevende
macht toekomt, daartegen van overwegende bezwaren blijk heeft gegeven. Deze
leden zouden daarom van de regering willen vernemen waarom zij een motie van
de Kamer op deze wijze behandelt. Zij nodigen de regering tevens uit om te
verklaren dat zij, wanneer de Eerste Kamer het wetsvoorstel zou aanvaarden,
het voorgestelde artikel 39 niet in werking te laten treden.
Ook inhoudelijk gezien vragen deze leden zich af of bij de onderhavige
materie een dergelijke bepaling noodzakelijk is. Zij erkennen dat zich in
de sfeer van de diervoeders situaties kunnen voordoen, waarbij snel ingrijpen
noodzakelijk is. Biedt voor dergelijke situaties de «calamiteitenbepaling»
van artikel 37 niet voldoende mogelijkheden? Gelet op de termijnen waarvan
in artikel 39 gesproken wordt (12 en 4 maanden) gaat het daar om normale aanpassingen
van de Europese regelingen, die men geruime tijd van te voren kan zien aankomen.
In elk geval bij een implementatietermijn van 12 maanden moet het toch mogelijk
zijn om dit via een gewone wetgevingsprocedure af te handelen, temeer waar
het hier in de regel zal gaan om betrekkelijk eenvoudige wijzigingen?
3 – Zoals de afgelopen jaren enkele malen is gebleken, is bij de
onderhavige materie controle en handhaving van het grootste belang. In dat
licht vragen deze leden of de regering meent dat er voldoende mogelijkheden
zijn om de kwaliteit en de samenstelling van (ingrediënten) diervoeder
zodanig te controleren, met name wanneer het gaat om stoffen of voeders die
uit niet-EU-landen worden ingevoerd, dat problemen met het diervoeder kunnen
worden voorkomen. Of kan er pas afdoende worden ingegrepen wanneer het kwaad
al is geschied, dus wanneer zich daadwerkelijk een probleem voordoet?
De voorzitter van de commissie,
Van der Linden
De griffier van de commissie,
Nieuwenhuizen