nr. 29a
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Bijgaand doe ik u de nota naar aanleiding van het verslag toekomen op
bovengenoemd wetsvoorstel. Bij de beantwoording is de volgorde van het verslag
aangehouden.
1. De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering aan welke aanpassing
van de regelgeving inzake de instroomeisen wordt gedacht ingevolge het onderhavige
wetsvoorstel. In dit verband dient opgemerkt te worden dat een dergelijke
aanpassing niet direct voortvloeit uit het wetsvoorstel op het LSOP. De inrichting
van het nieuwe politieonderwijs heeft geleid tot aanpassing van de regeling
aanstellingseisen, zoals die per 1 januari 2002 werkzaam is. Het gaat daarbij
om de opleidingseisen die worden gesteld voor de verschillende kwalificatieniveaus
van de politieopleidingen.
2. De verschillende vragen van de leden van de GroenLinks-fractie over
het vereiste opleidingsniveau beantwoorden wij als volgt.
Het vmbo-niveau geldt als minimale opleidingseis bij selectie van de aspiranten
voor de onderwijskwalificatieniveaus twee, drie en vier (respectievelijk assistent-politiemedewerker,
politiemedewerker en allround politiemedewerker). Voor de onderwijskwalificatieniveaus
5 en 6 (politiekundige bachelor en master) wordt als opleidingseis respectievelijk
havo en vwo gevraagd.
Daarnaast worden kandidaten geselecteerd middels een taalvaardigheidstest,
een cognitieve capaciteitentest, een psychologisch onderzoek en een fysiek-motorisch
onderzoek. Enkel het voldoen aan de minimale opleidingseis biedt een sollicitant
daarmee derhalve geen garantie op daadwerkelijke selectie en/of aanstelling.
Na selectie en aanstelling volgt de aspirant afhankelijk van het kwalificatieniveau
van de opleiding anderhalf à vier jaar de duale politieberoepsopleiding
tot executief medewerker bij de politie (zie artikel 13, tweede tot en met
zesde lid). De groei in bevoegdheid en inzetbaarheid is gekoppeld aan het
afleggen van de proeven van bekwaamheid; een samengestelde toets waarmee competenties
worden gemeten. De competenties vormen het vermogen van de aspirant om in
specifieke situaties zelfstandig en zorgvuldig te handelen. Het werkend leren
in de praktijk draagt daar in belangrijke mate aan bij.
Het nieuwe onderwijs is in nauwe samenwerking met het politieveld tot
stand gekomen. Zo hebben de Raad van Hoofdcommissarissen en het Korpsbeheerdersberaad
ingestemd met de beroepsprofielen, die als basis dienen voor het onderwijs.
Op basis van de vastgestelde beroepsprofielen is de inhoud van de opleidingen
van het vernieuwde politieonderwijs tot stand gekomen.
Internationaal is het politieonderwijs zeer verschillend georganiseerd
en gestructureerd. Vanuit de CEPOL en het committee management of learning,
waar het LSOP voorzitter van is, wordt verdergaande afstemming tussen (Europese)
landen bewerkstelligd. In veel landen vindt een heroriëntatie plaats
op de inrichting van het politieonderwijs waarbij de ontwikkelingen in het
Nederlandse politieonderwijs met veel interesse worden gevolgd.
3. Tot slot stellen deze leden diverse vragen over het stagedeel van de
nieuwe politieopleiding. Deze vragen beantwoorden wij als volgt:
a) Ja, inderdaad zijn wij van mening dat de huidige personele capaciteit
binnen de politiekorpsen voldoende is voor een adequate praktische begeleiding
van de aspiranten. Mede doordat de aspiranten direct inzetbaar zijn en in
de loop van de opleiding steeds meer meedraaien als volwaardige executieve
medewerkers, hebben ze niet, zoals tijdens stages, doorlopende begeleiding
nodig. Tevens kunnen aspiranten die al verder in de opleiding zijn, op een
aantal terreinen praktische begeleiding geven aan minder ervaren aspiranten.
b) Ja, de praktijkbegeleiders binnen de korpsen worden grondig op hun
nieuwe taak voorbereid. Voor de praktijkcoaches, die tijdens zijn/haar reguliere
taak werkbegeleiding geeft aan de student en deze ondersteunt bij het verwerven
van de in de kernopgaven beschreven competenties, is een competentieprofiel
vastgesteld. Dat profiel is in samenspraak met de korpsen opgesteld en tevens
gevalideerd. De praktijkcoaches kunnen bij het LSOP een cursus volgen. Eén
en ander geldt ook voor de trajectbegeleiders, die vanuit het korps zicht
houden op de voortgang van de aspiranten in het korps. Overigens is trajectbegeleider
een vrijgestelde functie, terwijl het bij de praktijkcoach om een taakaccent
in de bestaande functie gaat.
c) Door deze leden wordt aangegeven het onwenselijk te vinden dat stagiaires
zelfstandig worden ingezet voor reguliere politietaken. Van belang is echter
dat de aspiranten geen stagiaires zijn, maar werknemers in opleiding. De aspirant
oefent dus tijdens de praktijkperiodes daadwerkelijk delen van de politietaak
uit in het kader van de opleiding. De aspirant is gemiddeld 80% van de tijd
die in het korps wordt doorgebracht voor het werk in het korps inzetbaar.
Zoals reeds in bovenstaand antwoord staat beschreven, zijn de aspiranten gekoppeld
aan een praktijkcoach. Deze praktijkcoach begeleidt de aspirant in de dagelijkse
werkzaamheden en geeft ondersteuning bij het verwerven van nieuwe competenties.
d) De vraag of het aantal beschikbare stageplaatsen afdoende zal zijn
is in het geheel niet aan de orde. Immers, de aspiranten zijn werknemers in
dienst van het korps. Van afzonderlijk gecreëerde stageplaatsen is dus
geen sprake.
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
R. H. Hessing