nr. 32
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Vastgesteld 17 oktober 2002
De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling
kennisgenomen van de memorie van antwoord. Zij waren tevreden over het antwoord
op het merendeel van de vragen. Bij enkele artikelen hadden zij echter nog
wel een nadere vraag; waar het de kwestie van de levende have betreft ook
wel van prangende praktische betekenis.
Ook de leden van de VVD-fractie hadden met
belangstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord naar aanleiding van
het voorlopig verslag. Op een enkel punt zouden zij nog graag enige verduidelijking
van de regering ontvangen.
Algemeen
Op de vraag van de leden van de VVD-fractie
in het voorlopig verslag hoe de regering de Principles of European Contract
Law (PECL) beoordeelt in het kader van (toekomstige) onderhandelingen over
richtlijnen met betrekking tot het contractenrecht, antwoordt de minister,
kort gezegd, dat als bij de onderhandelingen over een richtlijn een keuze
wordt gemaakt die in het Nederlandse recht moeilijk inpasbaar is, een beroep
op de PECL wellicht bij de onderhandelingen een uitweg zou kunnen bieden.
Kortom, als er problemen zijn moet de PECL uitkomst bieden. Als het inderdaad
zo is dat de PECL geacht worden uitkomst te kunnen bieden in geval van problemen,
zou het dan geen aanbeveling verdienen bij de onderhandelingen over richtlijnen
de PECL van stonde af aan als richting gevend te betrekken? Zou dit niet het
onderhandelingsproces kunnen bevorderen?
Niet de koper behoeft te bewijzen dat er non-conformiteit is, maar de
verkoper moet bewijzen dat het gebrek pas is ontstaan ná de aflevering.
De vraag van de leden van de VVD-fractie in het voorlopig verslag hoe de regering
het mogelijke effect van de omkering van de bewijslast voor het geheel van
regels in het BW met betrekking tot de consumentenkoop beoordeelt, is door
de minister slechts gedeeltelijk beantwoord. De minister gaat in op de situatie
dat het wettelijke vermoeden niet geldt, indien de aard van de afwijking zich
daartegen verzet. De minister gaat niet in op de situatie dat het wettelijke
vermoeden niet geldt, indien de aard van de zaak zich daartegen
verzet. Juist ten aanzien daarvan kunnen zich naar de mening van de leden
van de VVD-fractie voor de verkoper onoplosbare bewijsproblemen voordoen,
bijvoorbeeld wanneer de verkoop aan particulieren levende have, planten of
dergelijke zaken betreft.
Naar aanleiding van een aantal vragen daarover van de leden van de CDA-fractie
en de leden van de VVD-fractie behandelt de minister enkele kwesties met betrekking
tot de verkoop van paarden aan particulieren. De leden van de VVD-fractie
zouden echter graag meer in het algemeen vernemen hoe de minister de bewijsproblematiek
voor de verkoper beoordeelt wanneer de aard van de zaak dusdanig is dat het
wettelijke vermoeden niet kán gelden.
Artikelen
Artikel 17, lid 5
Moeten de leden van de CDA-fractie de memorie
van antwoord aldus opvatten, dat deze bepaling in feite uitsluitend ziet op
specieskoop «van de plank»? Geldt dat dan ook voor de tweede volzin
van artikel 17, lid 5?
Artikel 18
Bij deze bepaling vroegen de leden van de CDA-fractie nog aandacht voor
problemen waarop is gewezen door brancheorganisatie Dibevo en de praktische
voorbeelden die van die zijde zijn genoemd. Gaarne ontvingen zij een reactie
op de volgende casussen: de afstelling van verwarmingsapparatuur in een tropisch
aquarium hapert op enig moment en zich daarin bevindende vissen, nog geen
zes maanden geleden gekocht, sterven; iemand wast zijn binnen zes maanden
gekochte halsbandparkiet met een sopje, waarbij het beest zeepwater binnenkrijgt
en sterft; een kind speelt met de eveneens recent aangeschafte cavia, laat
die vallen en het beest sterft; de papegaai komt in de zomermaanden, waar
vaak ramen opengezet worden, op de tocht te staan, het dier wordt ziek en
sterft binnen zes maanden; er worden planten gekocht voor in een aquarium
of daarbuiten, worden niet verzorgd of krijgen onvoldoende belichting en kwijnen
weg. Bij deze voorbeelden valt overigens te bedenken, dat sommige dieren zeer
kostbaar kunnen zijn. Ondanks de in het geding zijnde waarde kan enige vorm
van deskundig onderzoek in opdracht van de verkoper vanwege de daarmee gemoeide
kosten buiten proportie zijn, waardoor iedere vorm van een gebrek dat zich
openbaart binnen zes maanden na de aankoop aanleiding kan geven tot een beroep
op artikel 18. Op welke wijze zouden verkopers dan een beroep kunnen doen
op het slot van lid 2 van artikel 18: de aard van de zaak of de aard van de
afwijking? Lag het niet voor de hand in de wet zelf uitdrukkelijk deze categorie
consumentproducten uit te zonderen op grond van de aard van de zaak?
Artikel 23
In de memorie van antwoord wordt gesteld, dat een melding vóór
aflevering geen melding is als bedoeld in artikel 23, lid 1. De leden van
de CDA-fractie wezen erop, dat de tekst van het aan lid 1 toe te voegen slot
niet spreekt over een termijn van twee maanden na aflevering, maar twee maanden
na «de ontdekking». Daarmee wordt dus de begintijd van de termijn
voor de kennisgeving losgekoppeld van de aflevering. Het standpunt van de
minister zou er ook toe leiden, dat een consument die meent een klacht tijdig
te hebben gedaan, bijvoorbeeld een week voor aflevering, 2½ maand later
tot de conclusie moet komen dat het geen melding was als bedoeld
in de zin van artikel 23, lid 1 slot, waardoor dus de beoogde consumentenbescherming
juist vermindert. Aan de vraag of de verjaringstermijn van lid 2 is verstreken,
komt men dan in het geheel niet toe. Dat kan, zo meenden de leden van de CDA-fractie,
toch niet de bedoeling zijn. Gaarne wachtten deze leden een reactie van de
minister af.
2 Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA),
Le Poole (PvdA), Ruers (SP), Rosenthal (VVD) (plv. voorzitter), Dölle (CDA, Kohnstamm (D66), De Wolff (GL), Lodders-Elfferich
(CDA), Van de Beeten (CDA) (voorzitter), Broekers-Knol (VVD).
De voorzitter van de commissie,
Van de Beeten
De griffier van de commissie,
Janssen