nr. 264a
MEMORIE VAN ANTWOORD
Ontvangen 11 september 2003
De leden van de fractie van de PvdA onderschreven
de doelstelling van het wetsvoorstel in algemene zin en de daarbij gegeven
argumentatie omtrent de verschillen tussen de individuele en structurele vormen
van discriminatie welke een verschil in strafmaat rechtvaardigen.
Naar aanleiding van enige vragen van deze leden breng ik het volgende
naar voren.
In de memorie van toelichting heeft mijn ambtsvoorganger uiteengezet waarom
de voorgestelde verhoging van de strafmaat ook dient te gelden in de gevallen
waarin het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen (Kamerstukken
II 2000/01, 27 792, p. 7). Het openbaar ministerie (OM) had in zijn advies
van 6 juni 2000 opgemerkt dat het in vereniging plegen van discriminatie ook
reeds omvat de incidentele samenwerking van twee personen. Nu het begrip «in
vereniging» naar het oordeel van het OM per definitie noch duidt op
stelselmatigheid noch op groepsoptreden, meent het OM dat voor discriminatie,
door twee of meer verenigde personen gepleegd, een lager strafmaximum dient
te gelden dan voor «beroep of gewoonte». Als consequentie daarvan
heeft het OM geadviseerd de uitbreiding van de toepasselijkheid van dwangmiddelen
te beperken tot «een beroep of gewoonte maken». Op zichzelf heeft
het OM gelijk dat «in vereniging» niet per definitie stelselmatigheid
impliceert. Niettemin hecht ook ik er aan dat het verenigingselement als grond
voor strafverzwaring in de wet tot uitdrukking wordt gebracht en op één
lijn wordt gesteld met «beroep of gewoonte», vanwege de grotere
impact die grotere betrokkenheid van meer personen bij discriminatoire uitingen
in het algemeen zal hebben. Daarom is deze lijn ook doorgetrokken naar de
voorgestelde uitbreiding van artikel 67, eerste lid, onderdeel b, Sv. Daarmee
komen de dwangmiddelen ter beschikking voor de ernstige vormen van discriminatie.
In het algemeen gedeelte en op p. 14 van de nota naar aanleiding van het
verslag van de Tweede Kamer is nader ingegaan op de opsporing en vervolging
van discriminatie (Kamerstukken II 2001/02, 27 792). Wat de regering
daar naar voren heeft gebracht geldt nog steeds. Naast de aanpak van structurele
discriminatie blijft het van belang om ook incidentele vormen van discriminatie
tegen te gaan. Het beleid van politie en OM had en heeft nog steeds
als uitgangspunt een actieve aanpak van discriminatie. Bij overtreding van
discriminatiebepalingen volgt een strafrechtelijke reactie, indien de zaak
zich daarvoor technisch leent. Deze hoofdregel is door het College van procureurs-generaal
opnieuw bevestigd in de Aanwijzing Discriminatie die op 1 april 2003 in werking
is getreden (registratienr. 2003A005). Gebrek aan opsporings- en vervolgingscapaciteit
is in beginsel geen reden voor sepot. De omstandigheid dat ook het OM en de
rechterlijke macht hun aandeel moeten leveren in de voorgenomen bezuinigingen
heeft geen gevolgen voor de opsporing, vervolging en berechting van zowel
incidentele als structurele discriminatiedelicten. Er is daarom geen grond
voor de vrees dat de strafrechtelijke discriminatiewetgeving symboolwetgeving
zou worden.
De leden van de fractie van de VVD hadden
met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hadden behoefte
aan verduidelijking op twee punten.
De wetgever heeft de grondfeiten, strafbaar gesteld in de artikelen 137c
en 137d Sr., strafwaardiger geacht dan die, strafbaar gesteld in de artikelen
137e en 137g Sr. De voorgestelde verhoging van de strafmaxima bij structurele
vormen van discriminatie in de artikelen 137c tot en 137e en 137g Sr. brengt
geen wijziging in het totaalbeeld van de discriminatiewetgeving en houdt de
balans tussen de aan de ernst van de verschillende vormen van discriminatie
gerelateerde strafmaxima in stand.
De discriminatiewetgeving, de voorgestelde wijzigingen daarin en de strafrechtelijke
handhaving van die wetgeving zien op (structurele) vormen van discriminatie,
ongeacht van welke zijde die mocht komen.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner