nr. 57
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Vastgesteld 15 november 2002
Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding
gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende
vragen.
De leden van de VVD-fractie hadden met gemengde
gevoelens kennisgenomen van het wetsvoorstel. Bij de behandeling in de Tweede
Kamer is aan de orde gesteld dat het wetsvoorstel de sfeer ademt van een tijd
waarin de afweging tussen privacybescherming en veiligheid nog sterk in het
voordeel van de privacybescherming uitviel. Deze leden waren er niet van overtuigd
dat de uitbreiding van de strafbaarstelling van heimelijk cameratoezicht niet
ten koste gaat van de hoog nodige verhoging van de veiligheid in de samenleving
en van de benutting van moderne methoden van criminaliteitspreventie en -bestrijding.
Zij vroegen de minister zijn opvatting te verduidelijken over de strafvorderlijke
status van beelden die volgens de vereisten van dit wetsvoorstel wederrechtelijk
verkregen zijn. De minister zei tijdens de behandeling in de Tweede Kamer
dat de wederrechtelijkheid van de situatie waarin beelden zijn opgenomen,
niet per definitie leidt tot de onbruikbaarheid van die beelden als bewijsmateriaal.
De minister verwees op dit punt verder naar jurisprudentie. De leden van de
VVD-fractie zagen graag gespecificeerd wat «niet per definitie»
in dit geval betekent. Daarbij tekenden zij aan dat het er bij het aanbrengen
van camera's toch in het merendeel van de gevallen om gaat een strafbaar feit
te registreren.
De leden van de VVD-fractie constateerden vervolgens dat het heimelijk
vervaardigen van afbeeldingen, als dit in het kader van de vrije nieuwsgaring
de enige manier is om een misstand aan de kaak te stellen en het algemeen
belang bij openbaarmaking daarvan gediend is, zo zwaar kan wegen dat het volgens
de minister niet als een strafbaar feit ingevolge art. 441b Sr beschouwd kan
worden. In het concrete geval moet, aldus de minister, de rechter oordelen.
Deze leden vroegen de minister ook hier om verduidelijking van wat hij als
«misstanden» beschouwt. Zij wilden in het bijzonder weten hoe
de minister denkt over een uitsluitingsgrond in geval van «misstanden»
die een inbreuk op de rechtsorde inhouden.
Vervolgens zagen de leden van de VVD-fractie graag verduidelijkt hoe het
primaire doel van dit wetsvoorstel – privacybescherming – zich
verhoudt tot de voorwaarden die aan burgers gesteld worden met betrekking
tot de aanwezigheid van camera's in hun eigen huis. Zij wilden ook weten wat
de minister in de memorie van toelichting bedoelt met de constatering dat
de bewoner die heimelijk afbeeldingen maakt van een inbreker, in beginsel
buiten de strafbaarstelling van art. 139f Sr zal vallen. Is die situatie niet
per definitie een uitsluitingsgrond?
De leden van de PvdA-fractie hadden met instemming
kennisgenomen van dit wetsvoorstel tot strafbaarstelling van heimelijk cameratoezicht,
voorzover niet wordt voldaan aan de drie algemene eisen van noodzaak, proportionaliteit
en kenbaarheid. Van belang blijft immers de balans tussen bescherming van
de persoonlijke levenssfeer en de veiligheid. Mede in verband met de relevantie
voor die persoonlijke levenssfeer stelden de leden van deze fractie nog enkele
vragen aan de minister.
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer op 4 september
2002 verwees de minister verschillende keren naar het ontwikkelen van jurisprudentie
voor het uitwerken en detailleren van begrippen uit de wettekst. Zo wordt
de afbakening van het begrip kenbaar in relatie tot vervolgbaarheid overgelaten
aan de rechter. Die dient dat punt volgens de minister in de praktijk te ontwikkelen,
zodat differentiëren naar bepaalde situaties mogelijk wordt. Uit de Handelingen
blijkt voorts dat ten aanzien van «daartoe aangebracht» de grens
tussen en passant en stelselmatig aanbrengen moet worden overgelaten aan de
casuïstiek. Over het voorbeeld van de camera in de mouw en de grens tussen
toevallig of speciaal daartoe aangebracht, zei de minister: «Je zult
eerst moeten bekijken wat de jurisprudentie doet met dit soort situaties en
hoe deze zich ontwikkelt op dat terrein.» Hoe verhoudt deze opstelling
zich tot de gebruikelijke – daarmee op gespannen voet lijkende –
praktijk ten aanzien van privacyregelgeving?
Vervolgens werd door de minister uitgesproken, dat de strafbaarheid zich
niet richt op degene, die de camera heeft aangebracht, maar op degene die
de beelden maakt. Uit de media komt naar voren dat gedupeerde ondernemers
plannen voorbereiden om winkeldieven en overvallers op de – direct naar
het dichtstbijzijnde politiebureau door te seinen – digitale foto te
zetten. Vragen rijzen over wat dergelijke camera's precies in de gaten houden
en wie de camera's beheert: wie controleert de controleur als het gaat om
opsporing en vervolging? Aan welke eisen van kenbaarheid dient te zijn voldaan
en hoe is de potentieel strafbare persoon terzake van het cameratoezicht te
identificeren: is dat de ondernemer, de verzekeraar, het onderhoudsbedrijf
van de apparatuur? Gaarne vernamen deze leden hierop de zienswijze van de
minister.
De leden van de SGP-fractie alsmede die van
de CU-fractie hadden met belangstelling en in
overwegende mate ook met instemming van het wetsvoorstel kennisgenomen. Wel
gaven zij te kennen behoefte te hebben aan een heldere uiteenzetting betreffende
de mogelijkheden en onmogelijkheden om beelden in de openbare ruimte door
camera's gemaakt in een civiele procedure dan wel in een strafproces als bewijsmiddel
te gebruiken.
De leden van de CDA-fractie zouden gaarne
van de minister een reactie willen vernemen op de ingekomen brief van het
VNO-NCW d.d. 29 okto-ber 20021
De voorzitter van de commissie,
Van de Beeten
De griffier van de commissie,
Janssen
XNoot
1Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole
(PvdA), Ruers (SP), Rosenthal (VVD), (plv. voorzitter), Dölle (CDA),
Kohnstamm (D66), Lodders-Elfferich (CDA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA),
(voorzitter) en Broekers-Knol (VVD).
XNoot
1Is ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder griffienr. 129206.