27 632
Voorstel van wet van de leden Dittrich en Schonewille tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (invoering van spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden)

nr. 104a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld: 27 februari 2003

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel, maar hadden daarbij wel de nodige bedenkingen. Die bedenkingen hadden in de eerste plaats betrekking op het karakter van het strafproces en de gevolgen van wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering zoals beoogd met dit wetsvoorstel. De leden hier aan het woord zagen het wetsvoorstel namelijk niet als een op zichzelf staand verschijnsel. Enerzijds zien zij het wetsvoorstel als onderdeel van een bredere belangstelling voor het slachtoffer, zowel in de opsporingsfase als daarna. Anderzijds zien de leden hier aan het woord het voorstel tegen de achtergrond van een grotere belangstelling van publiek en media voor criminaliteit en strafrechtspleging, waardoor strafrechtspleging in hogere mate dan in het verleden het geval was, voorwerp is geworden van publieke aandacht. In dit verband wezen zij op de rol van de media in en rond het strafproces. In juridisch Nederland wordt al enige tijd gediscussieerd over de vraag hoever bijvoorbeeld advocaten kunnen gaan in het benutten van de media als forum voor het uitdragen van een standpunt over een strafzaak. Een ander aspect is de vraag in hoeverre in de rechtszaal camera's zouden moeten worden toegelaten.

Beziet men de positie van het slachtoffer, dan zijn in de loop van de tijd op een aantal terreinen maatregelen genomen om meer aandacht te besteden aan het slachtoffer, het slachtoffer hulp te bieden en de mogelijkheid te creëren om ook te komen tot een vereenvoudigde vorm van verhaal voor materiële schade. Recent is nog in het kader van het wetsvoorstel Waarborgen omtrent de vervolging (26 436) de positie van het slachtoffer ten opzichte van het Openbaar Ministerie versterkt. De leden van de CDA-fractie riepen in herinnering, dat daarbij van de zijde van de minister van Justitie – in het voetspoor van een arrest van de Hoge Raad uit 1996 – ook uitdrukkelijk is onderstreept, dat het beklag omtrent de vervolging zich niet alleen uitstrekt tot vervolging op zich, maar ook tot de vraag welk strafbaar feit het Openbaar Ministerie ten laste zal leggen (Nadere memorie van antwoord, pag. 1 en 2).

Denkbaar is, dat een slachtoffer klaagt over het voornemen van de Officier van Justitie voor een strafbaar feit te vervolgen waarop niet de regeling van het spreekrecht van toepassing zal zijn en het beklag ook in hoofdzaak wordt ingegeven door de wens om dat spreekrecht wel uit te oefenen. Niet ondenkbaar is dus, dat straks een strafproces plaatsvindt op basis van tenlastelegging die door het slachtoffer – al dan niet met behulp van een beklagprocedure, althans onder dreiging van een beklagprocedure – is afgedwongen, waarbij het slachtoffer zowel een schadevergoedingsclaim indient als spreekrecht uitoefent en dat alles onder belangstelling van een of meer televisiecamera's die het geheel of delen van het verhandelen ter terechtzitting uitzendt. Niet alleen in de beeldvorming, maar ook in de rolverdeling binnen het strafprocesrecht vindt er dan ten minste enige verschuiving plaats van het inquisitoire strafproces naar het accusatoire. Gaarne vernamen de leden van de CDA-fractie een reactie van de indieners, maar ook van de minister op deze schets.

Een belangrijk punt – ook bij de behandeling in de Tweede Kamer – was voor deze leden de vraag naar de invloed van een verklaring van het slachtoffer op het uiteindelijke oordeel van de rechter. Afgezien van de vraag of het slachtoffer wel in alle gevallen met uitoefening van het spreekrecht beoogt invloed daarop uit te oefenen (vaak zal het slachtoffer vooral gehoor willen vinden bij de autoriteit die de rechterlijke macht is, het slachtoffer «needs his or her day in court»), zal er van de uitoefening van spreekrecht niettemin invloed op het rechterlijke oordeel met betrekking tot soort straf en strafmaat uitgaan. De leden van de CDA-fractie vonden dat bepaald niet principieel verwerpelijk. In de eerste plaats zijn er tal van delicten die impliceren, dat het van belang is om rekening te houden met de gevolgen voor het slachtoffer (bijvoorbeeld artikel 250a lid 2 ten derde en 302 Sr). Indien bijvoorbeeld sprake is van een bijzondere predispositie (bijvoorbeeld: letsel toegebracht aan een persoon met een eierschedel die daardoor van een toegebrachte mishandeling een veel ernstiger letsel ondervindt dan een persoon met een gewone schedel; voorafgaande depressiviteit, waardoor de gevolgen van een strafbaar feit niet afnemen) zal dit ter zitting aan de orde komen. Hierbij is dus per definitie een element van vergelding aan de orde, zoals ook bij de strafverzwaring van bijvoorbeeld art. 257 Sr.

In de tweede plaats is er – ook onafhankelijk van het element vergelding – een zekere relatie tussen schuld van de dader en de gevolgen van de daad voor het slachtoffer. Dat leek de leden van de CDA-fractie in abstracto het geval, maar zeker als sprake is van strafverzwaring bij zwaar lichamelijk letsel of de dood als gevolg van het begane feit.

In de derde plaats is er dan het element van de vergelding op zichzelf. Het viel de leden van de CDA-fractie op, dat in de onderscheiden paragrafen 4 van de memorie van toelichting en de gewijzigde memorie van toelichting de relatie tussen uitoefening van het spreekrecht en het element van vergelding niet aan de orde kwam, noch de relatie tussen de invloed van de gevolgen ook voor de mate van schuld van de dader. Verder viel op bij vergelijking van de memorie van toelichting en de gewijzigde memorie van toelichting, dat in het eerstgenoemde stuk nog de speciale preventie ten aanzien van de dader voorop stond, terwijl dat in de gewijzigde memorie pas als derde grond voor spreekrecht wordt aangevoerd. Kan de indiener dit nader toelichten en daarbij ook zijn visie geven op de relatie tussen het spreekrecht enerzijds en het element vergelding en de mate van schuld anderzijds?

Tijdens de plenaire vergadering op 19 december is door de heer Dittrich – reagerend op hetgeen door het Tweede Kamerlid Stuger werd opgemerkt – erover gesproken, dat het spreekrecht in zekere zin nog een andere rechtsgrond heeft, namelijk vergroting van het vertrouwen van het slachtoffer in de rechtstaat. Dit is in de memorie van toelichting noch in de gewijzigde memorie van toelichting als rechtsgrond genoemd. De leden van de CDA-fractie vroegen zich af of hiermee wordt bedoeld, dat de zichtbare handhaving van het strafrecht ook door middel van een openbaar proces met name ertoe bijdraagt een geheel andere norm te bevestigen, namelijk de norm van het verbod van eigen richting. Anders gezegd: handhaving van het strafrecht in algemene zin is noodzakelijk om dat verbod van eigen richting eveneens te kunnen handhaven. De desbetreffende passage kan echter ook nog anders worden uitgelegd, namelijk in relatie tot het element van vergelding. Voor zover het slachtoffer door uitoefening van het spreekrecht en beïnvloeding van de rechter genoegdoening vindt in de door de rechter vervolgens opgelegde straf, ligt er een rechtstreekse relatie met het element van vergelding. Gaarne zouden de leden van de CDA-fractie van de indiener op dit punt nog een nadere toelichting ontvangen.

Ook zouden de leden hier aan het woord de minister van Justitie een reactie op dit punt willen vragen. De minister heeft immers opgemerkt, dat naar zijn mening de straf niet mag variëren naar gelang het gevoel van het slachtoffer groter of minder is en dat leed geen onderdeel is van de strafbaarheid, omdat anders de straf mede een instrument wordt van vergelding en wraak, terwijl juist wordt aangedrongen op zoveel mogelijk uniformiteit in straftoemeting. De leden van de CDA-fractie hadden twijfel bij de houdbaarheid van het impliciete standpunt van de minister, dat bestraffing geen element van vergelding en wraak zou inhouden of mogen inhouden, zoals ook mag blijken uit eerdere opmerkingen van de leden. Dat standpunt vergt nog wel enige toelichting van de zijde van de minister.

Voorts onderschreven deze leden de analyse van de minister, dat er de neiging bestaat om met betrekking tot straftoemeting sterke nadruk te leggen op het gelijkheidsbeginsel. Dat gaf de leden van de CDA-fractie aanleiding aan de indiener de vraag te stellen of uitoefening van het spreekrecht er niet toe zal bijdragen, dat bij de rechterlijke macht de behoefte zich tegen het verwijt dat men zich teveel of te weinig gelegen laat liggen aan hetgeen het slachtoffer naar voren heeft gebracht, te wapenen door zoveel mogelijk uniformering in de straftoemeting.

Hoe ziet de indiener in dit verband de positie van de politierechter ten opzichte van de meervoudige kamer? De politierechter doet immers doorgaans direct ter zitting uitspraak en heeft niet de mogelijkheid om enige afstand te nemen van hetgeen ter zitting verhandeld is, zoals gebruikelijk bij de meervoudige kamer die twee weken later uitspraak doet, en waarbij met collega's overleg gepleegd kan worden. Is ook niet te verwachten, dat de beïnvloeding van het rechterlijke oordeel verhoudingsgewijs groter zal zijn bij de alleensprekende politierechter dan bij de meervoudige kamer? Zou – met het oog op het evenwicht in het strafproces – het om die redenen niet wenselijk zijn om het spreekrecht te beperken tot zaken die bij de meervoudige kamer worden aangebracht, zo vroegen de leden van de CDA-fractie.

Naar aanleiding van vragen van de SP-fractie over de invloed van het spreekrecht op de waarheidsvinding wordt in de nota naar aanleiding van het verslag (pagina 5) opgemerkt, dat het spreekrecht is gericht op de gevolgen «die het misdrijf in het leven van het slachtoffer teweeg heeft gebracht. Het zal hierbij om de immateriële gevolgen gaan. De immateriële gevolgen worden door het slachtoffer in het kader van de Terwee-procedure naar voren gebracht, wanneer de claim wordt ingediend en onderbouwd.» Dit konden de leden van de CDA-fractie niet plaatsen. Wanneer het gaat om de gevolgen, zal het toch zeker ook om materiële gevolgen gaan, zoals lichamelijk letsel of psychische schade, en ook schade in de zin dat als gevolg van letsel arbeidsongeschiktheid is opgetreden? Het zal toch niet de bedoeling zijn van de indiener, dat een slachtoffer in het kader van het spreekrecht niet over dat lichamelijk letsel en eventuele arbeidsongeschiktheid zou mogen spreken en dus dan gedwongen zou zijn – teneinde dat naar voren te brengen – een Terwee-procedure te starten? Gaarne vernamen deze leden de reactie van de indiener.

Op bladzijde 15 van de nota naar aanleiding van het verslag merkt de indiener op, dat er geen toets zal plaatsvinden op de waarheid van het door het slachtoffer uitgesproken verhaal, omdat dit alleen gaat over de gevolgen die het misdrijf bij het slachtoffer teweeg heeft gebracht. In de brief van de minister van Justitie van 16 december 2002 is er niet alleen op gewezen, dat het onderscheid voor het slachtoffer niet altijd even helder zal zijn, maar ook het onderscheid tussen de onderzoeksfase en de fase waarin het slachtoffer over de gevolgen van het ten laste gelegde voor hem of haar persoonlijk niet zo scherp kan worden getrokken, terwijl dat voor het ondervragingsrecht van de verdediging op grond het EVRM van groot belang is. De minister wijst erop, dat niet kan worden uitgesloten, dat de verklaring van het slachtoffer wel haast onvermijdelijk als beginpunt heeft de toedracht van het strafbare feit en dat zo'n verklaring dus ook kan bijdragen aan de overtuiging of de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan.

In dit verband noemden de leden van de CDA-fractie als voorbeeld, dat het slachtoffer tegenover de politie heeft verklaard, dat de dader met een grijns op zijn gezicht op het slachtoffer afkwam, terwijl ter zitting in de slachtofferverklaring erover gesproken wordt dat het slachtoffer nog regelmatig 's nachts wakker wordt en de dader met een uitdrukkingsloos gezicht op zich af ziet komen. Zeker indien het element toerekeningsvatbaarheid een rol speelt zal de advocaat van de verdachte er behoefte aan hebben het slachtoffer hierover nader te ondervragen. De indiener sluit dit blijkens de stukken ook niet uit, maar het roept wel de vraag op of dat dan in de visie van de indiener direct kan gebeuren, het slachtoffer nog de gelegenheid moet krijgen zich te beraden of een eigen advocaat te raadplegen en in nog sterkere mate geldt een en ander, indien het ten laste gelegde feit impliceert, dat vastgesteld moet worden wat de gevolgen van het strafbare feit voor het slachtoffer zijn geweest (zoals in het geval van zwaar lichamelijk letsel). Indien het slachtoffer ter zitting is verschenen zonder advocaat, dient het slachtoffer dan – bij een gehonoreerd verzoek het slachtoffer alsnog of opnieuw als getuige te horen – gewezen te worden op de mogelijkheid een advocaat te raadplegen en zou dan in verband daarmee de zitting moeten worden aangehouden en dus ook aanhouding moeten plaatsvinden van het verhoor van het slachtoffer als getuige?

Tijdens de plenaire behandeling op 19 december 2002 heeft de heer Dittrich opgemerkt, dat vragen gesteld kunnen worden aan het slachtoffer, doch dat die vragen dan aan de rechter moeten worden voorgelegd en dat deze beslist of de vraag aan het slachtoffer mag worden voorgelegd. Ook hier moet dan de vraag betrekking hebben, aldus de leden van de CDA-fractie, op de impact van het misdrijf op het leven van het slachtoffer, zoals de heer Dittrich dat formuleert. Opnieuw: aangezien de verklaring van het slachtoffer van invloed kán zijn op het oordeel van de rechter, zal toch hetgeen door het slachtoffer dan geantwoord wordt naar waarheid moeten zijn. Indien de vraag van de advocaat of de Officier van Justitie relevant is ook voor bijvoorbeeld de kwalificatie van het delict, moet dan toch niet het slachtoffer eerst beëdigd worden als getuige?

Zagen de leden van de CDA-fractie het juist, dat het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 15 maart 2001 de lidstaten niet verplicht tot het invoeren van het spreekrecht ter terechtzitting?

Is de indiener of de minister van Justitie onderzoek bekend naar de invloed van uitoefening van het spreekrecht ter terechtzitting op het soort straf en strafmaat in die landen waarin vormen van spreekrecht al voorkomen? Zo ja, wat blijkt uit dergelijk onderzoek? Zo nee, is nog na te gaan of dergelijk onderzoek bestaat?

Het wetsvoorstel lijkt ervan uit te gaan, dat het slachtoffer een op schrift gestelde verklaring voorleest ter terechtzitting. Indien dat het geval is, moet dan het stuk direct worden overhandigd aan de griffier? Moet het slachtoffer dan ook een kopie ter hand stellen aan de verdachte of zijn raadsman, zo vroegen de leden van de CDA-fractie. Wordt het verslag direct toegevoegd aan het dossier? Indien het op schrift gestelde verslag verder gaat dan uitspraken over de gevolgen van de daad voor het slachtoffer, moeten die dan uit een eventueel aan het dossier toegevoegde kopie of exemplaar van de verklaring worden geschrapt? Kan de raadsman of de verdachte ter zitting daarop controle uitoefenen?

Het wetsvoorstel beoogt – blijkens de toelichting en de gedachtewisseling met de leden van de Tweede Kamer – niet alleen een recht te creëren, doch ook de uitoefening daarvan te begrenzen tot de gevolgen van het strafbare feit voor het slachtoffer. Met andere woorden: na invoering van dit wetsvoorstel zal de rechter niet de bevoegdheid hebben het slachtoffer – buiten het verhoor als getuige – toe te staan verdere uitspraken te doen, bijvoorbeeld over de gewenste strafmaat. Hoe kan uit de wetstekst worden afgeleid, dat de rechter niet de bevoegdheid heeft om een slachtoffer meer ruimte te bieden dan beoogd, zo vroegen deze leden. Kan de rechter in de visie van de indiener een slachtoffer dat als getuige gehoord wordt wel toestaan zich over andere aspecten uit te laten dan de feitelijke toedracht, resp. de gevolgen van het ten laste gelegde?

Blijkens de nota naar aanleiding van het verslag (pagina 17) kan het slachtoffer ook onaangekondigd ter zitting verschijnen om het spreekrecht uit te oefenen. Hoe verhoudt zich dit tot het tamelijk imperatief geformuleerde voorschrift van lid 1 van artikel 336, dat het slachtoffer of de nabestaande die een verklaring wenst af te leggen, daarvan schriftelijk kennis geeft aan de Officier van Justitie?

De bedoeling van het wetsvoorstel is thans, dat in geval er meer nabestaanden zijn als bedoeld in het wetsvoorstel slechts één van hen het spreekrecht kan uitoefenen. Had – om dit buiten twijfel te stellen – lid 1 van artikel 302 niet beter kunnen luiden: «Het slachtoffer of diens nabestaande of, indien er meer nabestaanden zijn: één van hen, kan op de terechtzitting een verklaring afleggen omtrent de gevolgen die het ten laste gelegde feit, bedoeld in het tweede lid, bij hem of hen teweeg heeft gebracht.»?

Blijkens de gewijzigde memorie van toelichting (pagina 9) zal bij gebreke van overeenstemming tussen de nabestaanden over de vraag wie namens hen het woord zal voeren, de zittingrechter een keuze moeten maken. Moet de zittingrechter daartoe de nabestaanden horen? Hoe vindt dat verhoor plaats: in raadkamer, ter terechtzitting? Kunnen de nabestaanden zich dan ieder ook laten bijstaan door een advocaat of vertegenwoordigen door een advocaat? De memorie van toelichting lijkt te impliceren, aldus de leden van de CDA-fractie, dat de zittingrechter een keuze moet maken. Is het niet gewenst, dat de zittingrechter ook kan bepalen, dat geen van de nabestaanden het woord zal kunnen voeren vanwege het gebrek aan overeenstemming?

In de stukken wordt nog steeds de nadruk gelegd op het persoonlijke karakter van het spreekrecht. Indien het slachtoffer of de nabestaande spraakgehandicapt is of zelfs doof/stom, sluit het wetsvoorstel dan uit, dat met behulp van gebarentaal en een tolk het slachtoffer of de nabestaande ter zitting het spreekrecht uitoefent?

Wat vinden de indiener en ook de minister van Justitie van de volgende situatie: twee of meer daders hebben twee of meer slachtoffers gemaakt bij een feitencomplex dat nauw met elkaar verweven is, bijvoorbeeld een vechtpartij, waarbij dader A het ene slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht en dader B het andere, waarbij dan vervolgens ter terechtzitting alleen het slachtoffer van dader A een verklaring komt afleggen. In hoeverre mag of kan dan de verklaring van het slachtoffer van dader A ook van invloed zijn op de straf die dader B krijgt opgelegd? Indien beide daders dezelfde straf krijgen opgelegd, zou dat dan niet bij het slachtoffer van dader A een gevoel van teleurstelling kunnen oproepen? Indien dader A een hogere straf krijgt opgelegd dan dader B, zou dader A dat dan niet kunnen opvatten als te verklaren uit het optreden van het slachtoffer ter terechtzitting?

Een variant is nog, dat het wel verschenen slachtoffer minder ernstige gevolgen heeft ondervonden dan het niet verschenen slachtoffer. Indien laatstgenoemde ook geen slachtofferverklaring heeft opgemaakt, ontstaat er dus wel enige onevenwichtigheid, zeker als uit het proces-verbaal aan de rechter niet blijkt van de ernst van de gevolgen voor het afwezige slachtoffer. Deze problematiek doet voorts nog de vraag rijzen of het wel verschenen slachtoffer het een en ander mag zeggen over de gevolgen voor het niet verschenen slachtoffer in deze casuspositie.

Kan de indiener ten slotte motiveren waarom de artikelen 255 en 257, tweede lid, opgenomen in titel XV over verlating van hulpbehoevenden, en die over belediging in titel XVI niet onder de werking van het wetsvoorstel zijn gebracht? Bij deze laatste categorie zaken zou nog de vraag kunnen rijzen of spreekrecht wellicht de behoefte aan een civiele procedure kan verminderen.

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het initiatief-wetsvoorstel. Zij stonden sympathiek tegenover dit wetsvoorstel. Zij zagen het wetsvoorstel als een bijdrage aan de evenwichtige bejegening van slachtoffers en verdachten, waarbij de in de afgelopen decennia ontstane onevenwichtigheid (veel aandacht voor de verdachte, weinig voor het slachtoffer) enigszins wordt rechtgetrokken. Daarbij tekenden deze leden aan dat sommige rechters – andere dus niet – het spreekrecht al toekennen en dat er ook op dit vlak de nodige materiële regelgeving is. Een wettelijke regeling schept dan duidelijkheid.

Toch hadden de leden van de VVD-fractie wel degelijk een aantal vragen die een afdoende beantwoording vergen. Ten eerste wilden deze leden weten hoe het wetsvoorstel past in de systematiek van het strafprocesrecht: de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie, de reeds vigerende wet- en regelgeving die ziet op de belangen van slachtoffers en nabestaanden, de thans lopende experimenten. Zij wilden in het bijzonder weten hoe voorkomen kan worden dat het slachtoffer bij het uitoefenen van zijn spreekrecht door toedoen van de advocaat van de verdachte in de rol van getuige wordt gemanoeuvreerd.

Ten tweede vroegen de leden van de VVD-fractie waarom in het bijzonder ten aanzien van seksuele misdrijven de schriftelijke slachtofferverklaring niet in de wettekst is opgenomen. De experimenten hiermee blijken positief uit te vallen. Waarom is niet meteen ook de schriftelijke slachtofferverklaring wettelijk vastgelegd?

Ten derde meenden deze leden dat er valse verwachtingen dreigen te worden gewekt bij spreekgerechtigden. Die zullen al gauw denken dat zij zich over alles, inclusief de toedracht en strafmaat, zullen kunnen uiten. Ze zullen ook denken dat de rechter hun oordeel op zijn minst gedeeltelijk zal volgen en dat in de strafoplegging tot uitdrukking zal laten komen. Het is uitstekend dat alom bepleit wordt de invoering van het wetsvoorstel gepaard te laten gaan met uitvoerige voorlichting maar die zal dit probleem – wanneer de gemoederen in en buiten de rechtszaal oplopen – niet wegnemen. Welke waarborgen biedt het wetsvoorstel tegen het wekken van valse verwachtingen?

Ten vierde wilden de leden van de VVD-fractie weten waarom het voorstel goeddeels beperkt blijft tot zeer zware delicten (tenminste 8 jaar vrijheidsstraf). Een groot aantal delicten, met inbegrip zelfs van een reeks geweldsmisdrijven, blijft buiten de werking van deze wet, hoewel ook daar het slachtoffer ernstige psychische en/of materiële schade zal lijden.

Ten vijfde vroegen deze leden of, afgezien van de begeleiding, ook de veiligheid van slachtoffers die van hun spreekrecht gebruik maken, voldoende is gewaarborgd. Zijn de gerechtsgebouwen er afdoende op ingericht?

De leden van de PvdA-fractie hadden waardering voor de inzet van de initiatiefnemers. Zij waren het eens met hun woordvoerder in de Tweede kamer, dat dit wetsvoorstel voor- en nadelen heeft. Enerzijds geeft het mogelijkheden het slachtoffer op de strafzitting mogelijk meer tot zijn of haar recht te laten komen. Anderzijds is het de vraag of de nu voorgestelde regeling niet weer nieuwe onduidelijkheden en ongewenste uitwassen met zich meebrengt. De leden van de PvdA-fractie stelden enkele concrete vragen over het wetsvoorstel.

Allereerst stelden zij een vraag over het uitgangspunt van het wetsvoorstel: het is goed voor de verwerking van het slachtoffer, als de gelegenheid bestaat hierover op de strafzitting het woord te voeren. Is dit gezichtspunt een algemeen aanvaard uitgangspunt in de psychologie? Is het afleggen van een verklaring buiten de strafzitting in een minder belastende omgeving, zoals gebeurt in de experimenten met schriftelijke slachtofferverklaringen, niet beter voor de verwerking? Kunnen de initiatiefnemers hun uitgangspunt nader onderbouwen?

Ten aanzien van de beperking van het spreekrecht tot informatie over hoe het slachtoffer het misdrijf heeft ervaren, merkten de leden van de PvdA-fractie het volgende op. Zij hadden begrip en in zeker opzicht waardering voor deze beperking. Zij vreesden echter ook met vele leden van de Tweede Kamer, dat de compartimentalisering in de praktijk zeker voor de niet juridisch getrainde procesdeelnemers niet helder zal zijn. Is, naar het oordeel van de initiatiefnemers voldoende gewaarborgd, dat slachtoffers van te voren duidelijk wordt gemaakt, waar ze over mogen spreken? Wie gaat hiervoor zorgen en hoe is gewaarborgd, dat dit goed en duidelijk gebeurt?

De leden van de PvdA-fractie betreurden het verder, dat het aspect verzoening uitdrukkelijk buiten de orde is gebleven. Het zou, naar hun oordeel, niet uitgesloten moeten zijn, dat de aanwezigheid van slachtoffer en verdachte op de terechtzitting een aanzet is tot enige mate van verzoening of wederzijds begrip. Zij zouden het betreuren, als de rechtbank aangrijpingspunten daarvoor zou moeten laten liggen. Willen de initiatiefnemers nog eens uiteenzetten hoe zij daar tegenover staan?

De leden van de PvdA-fractie hadden voorts begrip en waardering voor het feit, dat het spreekrecht beperkt is tot bepaalde categorieën van zaken. Zij waren het eens met hun woordvoerder in de Tweede Kamer, dat het te betreuren is, dat (nabestaanden van) slachtoffers in bij de kantonrechter aangebrachte verkeerszaken, waarin ernstig letsel is veroorzaakt, geen spreekrecht krijgen. Zij gingen er wel vanuit, dat dit niet betekent, dat in voorkomende gevallen het de kantonrechter verboden is het slachtoffer het woord te geven. Meer algemeen gesproken meenden zij, dat het feit dat in bepaalde categorieën zaken het spreekrecht wordt ingevoerd, niet a contrario moet betekenen, dat in andere zaken het vaak niet ook een goed idee zal zijn het slachtoffer iets te laten vertellen over zijn/haar beleving. Zijn de initiatiefnemers het hier mee eens?

Ten aanzien van art 303, lid 2 merkten deze leden het volgende op. In dit artikel wordt bepaald, dat de zitting kan worden aangehouden voor het horen van het slachtoffer, als hij of zij na oproeping niet verschijnt. Verder wordt bepaald, dat na een tweede oproeping en een herhaald niet-verschijnen de rechtbank van het horen kan afzien. Zouden de initiatiefnemers nog wat nader kunnen ingaan op de vraag hoe zij zich de werking van deze bepaling in de praktijk voorstellen. Betekent deze bepaling, dat de rechtbank ook als het slachtoffer zonder opgave van goede redenen niet ter zitting verschijnt, niet van het horen mag afzien, zonder eerst tot herhaalde oproeping over te gaan? Als dit de strekking van het artikel is, zou dit tot een nodeloos inefficiënt gebruik van schaarse zittingsruimte leiden. Bovendien is het niet duidelijk, waarom tegen een verdachte die niet verschijnt verstek verleend kan worden, als hij behoorlijk is opgeroepen, terwijl een slachtoffer een nieuwe kans krijgt. Als dit niet de strekking van het artikel is , zouden de bewoordingen betreffende de tweede oproeping licht tot misverstanden kunnen leiden. Waarom is niet bepaald, dat slechts als het slachtoffer dringende redenen heeft om niet te verschijnen en die tijdig meedeelt aan de rechtbank, aanhouding plaats heeft?

Ten aanzien van het minderjarig slachtoffer stelden de leden van de PvdA-fractie vervolgens de volgende vragen. Bestaat er niet een zekere incongruentie tussen artikel 269, lid 5, dat bepaalt, dat minderjarigen normaliter niet worden toegelaten tot het bijwonen van een openbare strafzitting en art.336, lid 5 van het wetsvoorstel, dat minderjarigen boven de 12 en geclausuleerd zelfs onder de 12, het spreekrecht toekent? In de memorie van toelichting wordt dit spreekrecht nauwelijks toegelicht. Er wordt slechts opgemerkt, dat de regeling analoog is aan het familierecht. De leden van de PvdA-fractie vroegen of die analogie wel opgaat. Het horen van een minderjarige op een besloten terechtzitting zonder andere belanghebbenden en zonder pers en publiek in de zaal is huns inziens slecht te vergelijken met het horen van een minderjarige op een openbare zitting in aanwezigheid van dader, familieleden en een willekeurig publiek. Het bijwonen van een dergelijke zitting kan licht een zeer traumatische ervaring zijn voor een jong mens. Bovendien is het gevaar van manipulatie van verklaringen door meerderjarige verzorgers aanzienlijk. Niet alle ouders die in de rechtszaal verschijnen, maken keuzes die in het belang van de minderjarige zijn. Willen de initiatiefnemers en de regering ingaan op de vraag hoe zij de risico's voor de minderjarige inschatten en hoe minderjarigen beschermd kunnen worden tegen risico's die gebruik van het spreekrecht voor hen meebrengt?

Nog een andere vraag in verband met minderjarigen: moet uit art.336, lid 3 worden afgeleid, dat de wettelijke vertegenwoordiger van de daar genoemde minderjarigen geen spreekrecht heeft in plaats van of naast het slachtoffer?

De leden van de PvdA-fractie zouden graag een nadere toelichting krijgen op de uitleg van het begrip «slachtoffer» in het wetsvoorstel. In hoeverre stemt dit overeen met en in hoeverre verschilt het van het begrip «rechtstreeks belanghebbende» van art. 12 SV en het begrip «rechtstreeks benadeelde» in art. 51A SV?

Ten slotte zouden de leden van de PvdA-fractie graag zien dat nader wordt ingegaan op de vraag in hoeverre het ontbreken van het ondervragingsrecht van het slachtoffer in overeenstemming is met art. 6 EVRM.

De leden van de SGP-fractie alsmede de leden van de CU-fractie hadden met bijzondere belangstelling van het initiatiefwetsvoorstel kennisgenomen. Ofschoon de strekking van het wetsvoorstel hun sympathie kon wegdragen, had het tegelijkertijd aanzienlijke bedenkingen bij deze leden opgeroepen. Hoewel zij erkenden dat het tot de taak van de wetgever gerekend kan worden uniformiteit aan te brengen in de wijze waarop aan de belangen van het slachtoffer (of diens nabestaanden) in het strafproces tegemoet wordt gekomen, vroegen zij of de indieners daarvoor, gelet op de uiteenlopende en mogelijk nog in ontwikkeling zijnde opinies in de rechtspraktijk het moment thans aangebroken achten. Deze leden hadden daarover hun twijfels. Deze werden hun voornamelijk ingegeven door het dilemma waarvoor een slachtoffer zich geplaatst kan weten dat overweegt van zijn spreekrecht gebruik te maken, te weten het risico dat hem door de verdediging van de verdachte (zie artikel 6, derde lid, onder d, EVRM) en/of door de rechter vragen gesteld kunnen worden in het kader van artikel 348 en 350 W.v.Sv.

Gezien het feit dat, zoals blijkt uit de brief van de initiatiefnemers aan de voorzitter van de Tweede Kamer d.d. 16 december 2002 (27 632, nr. 14), dat de initiatiefnemers er geen voorstanders van blijken te zijn het mogelijk te maken dat het slachtoffer het spreken uitbesteed aan een derde en evenmin voelen voor een proces in twee fasen, vroegen deze leden waarom de initiatiefnemers niet hebben geopteerd voor de mogelijkheid van een eventuele mondelinge toelichting op een schriftelijke slachtofferverklaring (vgl. artikel 344, vierde lid, W.v. Sv).

Deze leden betreurden het ten slotte dat het kennelijk (nog) niet mogelijk is een prognose te geven van de extra werklast en de financiële consequenties die invoering van het wetsvoorstel zou meebrengen.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Ruers (SP), Rosenthal (VVD) (plv. voorzitter), Dölle (CDA), Kohnstamm (D66), Lodders-Elfferich (CDA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA) (voorzitter), Broekers-Knol (VVD).

Naar boven