27 025
Nieuwe regelen inzake tuchtrechtspraak in de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2000)

nr. 200a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 9 juli 2003

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden het wetsvoorstel en het daaromtrent in «de witte stukken» verhandelde met belangstelling gelezen. Zij waren wel enigszins onder de indruk van de voordelen die dit wetsvoorstel bij aanvaarding zou opleveren. De regering schetst deze met verve: snellere en substantiëler handhaving mede door inschakeling van specifieke deskundigheid in de tuchtrechtspraak. Deze leden hadden echter nog wel een aantal vragen en bedenkingen met betrekking tot een viertal voor hen niet onbelangrijke zaken. Zij vertrouwden erop dat de regering hier nog wat meer licht kan verschaffen.

De eerste vraag die bij hen rees had te maken met het specifieke karakter van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie die zo kenmerkend is voor Nederland. Naast de territoriale decentralisatie, zoals vooral belichaamd in gemeenten en provincies, maakt de Grondwet functionele decentralisatie mogelijk zoals bij waterschappen, maar zeker ook in de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (PBO). De regering stelt dan ook in ander verband nog eens vast dat «de PBO ook tot de overheid behoort en in zoverre losstaat van de bedrijfstak» (Kamerstuk 27 025 nr. 5 blz. 3). Het lag voor deze leden niet onmiddellijk voor de hand dat overheden hun regels tuchtrechtelijk handhaven. Deze vorm van handhaving hoort toch vooral thuis, zoals ook de regering weergeeft, bij gespecialiseerde beroepsgroepen zoals artsen, advocaten, notarissen, loodsen, verzekeringswezen e.d. In de PBO kwam tuchtrechtspraak zeer beperkt voor. De leden van de CDA-fractie waren dan ook nieuwsgierig naar de visie van de overheid. In hoeverre kunnen overheden (publiekrechtelijke organen) de besluiten die zij bij de uitoefening van hun publiekrechtelijke bevoegdheden hebben vastgesteld en waardoor (rechts)personen, ook al willen ze dat niet, worden gebonden, tuchtrechtelijk handhaven? Deze leden kennen het ambtenaren- en militaire tuchtrecht, maar dat heeft een specifiek intern karakter. Zij meenden vooralsnog ook dat het feit dat het gaat om autonome verordeningen niet wezenlijk is. De bedrijfslichamen voldoen toch door de regeling en het bestuur van hun eigen huishouding aan de opdracht van de wetgever in de wet BO (o.a. art. 71), zoals gemeenten, provincies en waterschappen dat op andere terreinen doen?

In dit verband rees ook een tweede vraag bij deze leden. De voorzitter van het bedrijfslichaam vervangt in de tuchtrechtspraak als het ware het openbaar ministerie dat bij de strafrechtelijke handhaving het voortouw neemt. Is deze voorzitter voor zijn vervolgings- (en dus ook gedoogbeleid) ten volle verantwoording verschuldigd aan de besturen van de betrokken bedrijfslichamen? Zijn er meer voorbeelden waarbij de voorzitter van een bestuursorgaan dat besluiten vaststelt, ook de «vervolging» ter hand neemt?

Ook de derde vraag van de leden van de CDA-fractie hing samen met de vervanging van strafrechtelijke handhaving voor een fors deel door tuchtrechtspraak. De overheid legt de financiering neer bij de bedrijfslichamen die daarvoor de opgelegde boetes mogen gebruiken. Het ging deze leden er niet zozeer om of de boeteopbrengsten naar verwachting kostendekkend zijn, hoewel hier een markante dynamiek zichtbaar zou kunnen worden. Het ging hen wel om de vraag of het juist is dat de kosten van handhaving van besluiten door overheden (hier bedrijfslichamen) die bindend zijn voor alle (rechts)personen in een bepaalde bedrijfstak, verhaald moeten worden op al die (rechts)personen die immers de bedrijfslichamen medefinancieren. Is het dan niet principieel juister dat de overheid deze vorm van handhaving financiert en overigens voor dat doel de boetes kan bestemmen?

Tenslotte stelden deze leden nog enkele vragen bij de onafhankelijkheid van de tuchtgerechten over de wenselijkheid waarvan ieder wel overtuigd is. De Raad van State meent anders dan de regering dat deze onvoldoende is. De regering staaft haar stelling in het nader rapport en in de nota naar aanleiding van het verslag met een reeks argumenten, die deze leden niet herhaalden maar waarover zij toch enkele vragen hadden. De wijze van bezoldiging van de leden van de tuchtgerechten wordt vastgesteld door de SER, zij het dat de minister de slagboom moet optrekken door goedkeuring te verlenen. Betekent dit niet dat een belangrijk deel van de rechtspositie van de leden van de tuchtgerechten materieel afhankelijk is van een besluit van het hoogste orgaan van de PBO, waarin dezelfde organisaties die ook bij de bezetting van functies in de bedrijfslichamen een rol spelen, functioneren? Welke niet duurzame samenwerkingsverbanden terzake van ondernemingen die onder het betrokken bedrijfslichaam ressorteren, zijn de voorzitter, de leden en de secretaris van de tuchtgerechten wel toegestaan? De voorzitter wordt weliswaar bij Koninklijk Besluit benoemd, maar op voordracht van het betrokken bedrijfslichaam. In hoeverre en in welke situaties kan de Kroon hier afwijken van die voordracht, zo vroegen deze leden tot besluit.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Rosenthal (VVD), Kohnstamm (D66), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA), (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), Kox (SP), Soutendijk-v. Appeldoorn (CDA) en Westerveld (PvdA).

Naar boven