26 824
Wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden

nr. 105a
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 februari 2003

In de nadere memorie van antwoord bij het wetsvoorstel tot Wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door dood of letsel (26 824), heb ik opgemerkt dat ik ongelukkig ben met het verschil in formulering van de relatieve termijn in het eerste en het voorgestelde vijfde lid van artikel 3:310 BW. Ik heb daarbij opgemerkt dat ik bij een eerste gelegenheid die zich aandient zal voorstellen dit verschil recht te zetten door evenals in het huidige eerste lid ook in het vijfde lid het bekendheidscriterium alsnog subjectief te formuleren.

In uw brief van 16 januari jl.1 merkt u op dat u alvorens een datum voor plenaire behandeling vast te stellen, eraan hecht door mij te worden geïnformeerd over het tijdpad van dit voornemen. De eerste gelegenheid die zich aandient is het thans door mij in voorbereiding zijnde wetsvoorstel tot Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken. De voorbereiding van dit wetsvoorstel is bijna voltooid en ik hoop dat dit voorstel in april van dit jaar door de Ministerraad behandeld kan worden. Daarbij wil ik opmerken dat een spoedige behandeling van dit wetsvoorstel gewenst is omdat dit voorstel– hoewel het een bredere strekking heeft – een wettelijke basis biedt om het thans reeds bestaande DES-schadefonds tot uitkering te laten komen.

Dit zou betekenen dat daarmee ook het genoemde verschil in formulering spoedig zou kunnen worden rechtgezet.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Deze brief is ter inzage gelegd op het centraal informatiepunt onder griffie nr. 127762.1.

Naar boven