nr. 315
GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een nieuwe
regeling inzake het lidmaatschap van het koninklijk huis krachtens artikel
39 Grondwet vast te stellen alsmede enkele voorzieningen inzake de daaraan
verbonden titels en namen te treffen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der
Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en
verstaan bij deze:
Artikel 1
Met de Koning als hoofd van het koninklijk huis zijn daarvan lid:
a. zij die krachtens de Grondwet de Koning kunnen opvolgen en deze niet
verder bestaan dan in de tweede graad van bloedverwantschap;
b. de vermoedelijke opvolger van de Koning;
c. de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan.
Artikel 2
1. Lid van het koninklijk huis zijn eveneens de echtgenoten van hen die
ingevolge artikel 1 het lidmaatschap van het koninklijk huis bezitten.
2. Voor hen die het lidmaatschap van het koninklijk huis bezaten als echtgenote
of echtgenoot, blijft dit lidmaatschap gedurende hun staat van weduwe of weduwnaar
behouden, zolang de overleden echtgenote of echtgenoot bij leven ingevolge
artikel 1 lid van het koninklijk huis zou zijn geweest.
Artikel 3
1. Lid van het koninklijk huis blijven zij die op het tijdstip van inwerkingtreding
van deze wet meerderjarig lid zijn van het koninklijk huis en krachtens de
Grondwet de Koning kunnen opvolgen. Zij behouden hun lidmaatschap
zolang zij krachtens de Grondwet de Koning kunnen opvolgen.
2. Lid blijven voorts de echtgenoten van hen die ingevolge het eerste
lid het lidmaatschap van het koninklijk huis bezitten.
3. Op hen die als echtgenoten het lidmaatschap van het koninklijk huis
bezaten, is artikel 2, tweede lid, van toepassing.
Artikel 4
Het lidmaatschap van het koninklijk huis kan bij een koninklijk besluit
waarover de Raad van State is gehoord worden verleend aan:
a. personen die krachtens de Grondwet de Koning kunnen opvolgen;
b. hun echtgenoten.
Artikel 5
Het lidmaatschap van het koninklijk huis eindigt door ontslag verleend
bij een koninklijk besluit waarover de Raad van State is gehoord.
Artikel 6
Het lidmaatschap van het koninklijk huis wordt niet verkregen bij gemis
van het Nederlanderschap en eindigt bij verlies van het Nederlanderschap.
Artikel 7
De vermoedelijke opvolger van de Koning draagt de titel van Prins (Prinses)
van Oranje.
Artikel 8
1. De vermoedelijke opvolger van de Koning en de Koning die afstand van
het koningschap heeft gedaan dragen de titel «Prins (Prinses) der Nederlanden».
2. De titel «Prins (Prinses) der Nederlanden» kan bij koninklijk
besluit uitsluitend worden verleend aan de volgende leden van het koninklijk
huis:
a. de echtgenoot of echtgenote van de Koning;
b. kinderen geboren uit een huwelijk van de Koning;
c. de echtgenoot of echtgenote van de vermoedelijke opvolger van de Koning;
d. kinderen geboren uit een huwelijk van de vermoedelijke opvolger van
de Koning;
e. zij die krachtens artikel 4 lid zijn van het koninklijk huis.
3. De titel «Prins (Prinses) der Nederlanden» vervalt met
het verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis.
Artikel 9
1. De Koning, diens vermoedelijke opvolger en de Koning die afstand van
het koningschap heeft gedaan dragen de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau».
2. De titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» kan bij koninklijk
besluit uitsluitend worden verleend aan leden van het koninklijk huis.
3. Binnen drie maanden na verlies van het lidmaatschap van het koninklijk
huis wordt bij koninklijk besluit beslist over het behoud van de titel «Prins
(Prinses) van Oranje-Nassau» als persoonlijke titel voor degenen die
het lidmaatschap hebben verloren.
4. Bij het koninklijk besluit genoemd in het derde lid kan tevens de geslachtsnaam worden bepaald. Artikel 5, eerste tot en met elfde lid,
en artikel 7 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn niet van toepassing.
Artikel 10
Degenen die titels en namen dragen krachtens de koninklijke besluiten
van 26 oktober 1937 (Stb. 1937, nr. 5) en 2 januari 1967 (Stb. 1967, nr. 1),
behouden deze.
Artikel 11
De koninklijke besluiten bedoeld in deze wet, worden genomen op voordracht
van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, Onze Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Justitie en
in het Staatsblad geplaatst.
Artikel 12
De Wet lidmaatschap koninklijk huis wordt ingetrokken.
Artikel 13
Artikel 2, tweede lid, van de Wet op de adeldom komt te luiden:
2. Verheffing in de adel bij koninklijk besluit kan uitsluitend plaatsvinden
ten aanzien van leden van het koninklijk huis en van voormalige leden daarvan
binnen drie maanden na verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis.
De verlening van de titels «Prins (Prinses) der Nederlanden»
en «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» wordt bij of krachtens
de Wet lidmaatschap koninklijk huis bepaald.
Artikel 14
Deze wet wordt aangehaald als: Wet lidmaatschap koninklijk huis.
Artikel 15
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat
alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat,
aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
De Minister van Justitie,