28 215
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen strekkende tot het verruimen van de bevoegdheid van de politierechter en de enkelvoudige kamer in hoger beroep (verruiming bevoegdheid enkelvoudige kamers)

nr. 310c
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 7 juni 2002

Op 4 juni 2002 heeft de vaste commissie voor Justitie een nader voorlopig verslag vastgesteld omtrent het onderhavige wetsvoorstel. Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie daarin aangaven met waardering te hebben kennisgenomen van de poging in de memorie van antwoord op de vele vragen van deze leden een bevredigende reactie te geven. Wel gaven zij aan, teleurgesteld te zijn over de onmogelijkheid een adequate cijfermatige onderbouwing te leveren. Inzake de in de memorie van antwoord naar voren gebrachte kwantitatieve gegevens, en de relevantie daarvan voor de aanpassingen die door het wetsvoorstel worden voorgesteld, zou ik graag het volgende willen opmerken.

Het wetsvoorstel behelst, in de kern, twee aanpassingen van competentiebepalingen. De bevoegdheid tot het opleggen van gevangenisstraf door de politierechter wordt uitgebreid van zes maanden tot een jaar. En enkelvoudige rechtspraak in appel wordt mogelijk als door de politierechter veroordeeld is, en niet een gevangenisstraf van meer dan zes maanden is opgelegd. De kwantitatieve gegevens die in bijlages bij de memorie van antwoord zijn verstrekt, zijn voor de beoordeling van de noodzaak van beide aanpassingen relevant. Graag licht ik dat nader toe.

De toename van de werkdruk van de rechtbanken kan worden afgeleid uit bijlage 3. Daaruit blijkt dat de instroom van strafzaken bij rechtbanken is toegenomen van 142 459 in het jaar 2000 tot 149 396 in 2001. De uitstroom is gedaald van 124 391 in het jaar 2000 tot 120 311 in het jaar 2001. Als de uitstroom aan het aantal dagvaardingen gerelateerd wordt, was de verhouding in 2000 nog 98% en in 2001 nog maar 89%. Dat is ronduit zorgwekkend. Bij die stand van zaken komt het niet verantwoord voor een competentieregeling die in het jaar 2000 nog adequaat was, al was ook toen het aantal dagvaardingen groter dan de uitstroom, ongewijzigd te laten.

Vervolgens biedt bijlage 1 een indicatie van de verruiming van de mogelijkheden tot berechting die door dit wetsvoorstel zou worden bewerkstelligd. In het jaar 2001 zijn door de meervoudige kamer in 1095 zaken vrijheidsstraffen opgelegd tussen de 3 en 6 maanden, en in 2266 zaken vrijheidsstraffen tot maximaal een jaar. Dat is, op een totaal van 8584 strafzaken waarin de meervoudige kamer een vrijheidsstraf heeft opgelegd, betrekkelijk veel. De conclusie kan dan ook zijn dat het wetsvoorstel rechtbanken daadwerkelijk verlichting kan bieden.

De verstrekte kwantitatieve gegevens bevatten geen indicatie van de mate waarin rechtbanken daadwerkelijk gebruik zullen maken van de voorgestelde verruiming, indien het wetsvoorstel wordt aangenomen en in werking treedt. Een indicatie daarvan kan echter ook moeilijk worden gegeven, omdat daarop veel factoren van invloed zijn, waaromtrent niet of slechts in beperkte mate kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn. Zonder naar volledigheid te streven kunnen de volgende aspecten in ieder geval worden genoemd. In de eerste plaats is dagvaarding voor de politierechter op grond van de wet niet mogelijk in strafzaken waarin meer dan een jaar wordt geëist, en in strafzaken die niet eenvoudig van aard zijn. In de tweede plaats kan niet in zijn algemeenheid worden aangegeven in welke mate rechtbanken van de geboden mogelijkheden gebruik zullen kunnen maken, nu voor enkelvoudige afdoening van wat zwaardere strafzaken voldoende ervaren rechters en voldoende ondersteuning beschikbaar moeten zijn. Niet bij elke rechtbank behoeven van elke meervoudige kamer twee rechters als politierechter inzetbaar te zijn. In de derde plaats zal de werklast zich niet bij elke rechtbank dusdanig behoeven te ontwikkelen dat het in de rede ligt, in ruime mate van de geboden mogelijkheid gebruik te maken.

Mede doordat zich niet laat voorspellen in welke mate rechtbanken uiteindelijk daadwerkelijk gebruik zullen maken van de geboden mogelijkheid, kan ook het effect van de voorgestelde verruiming van de competentie van de enkelvoudige kamer in appel moeilijk worden aangegeven. Als er, veronderstellenderwijs, vanuit wordt gegaan dat rechtbanken door de verruiming van de competentie van de politierechter de uitstroom in de buurt zouden weten te brengen van de instroom, en dat het percentage van de strafzaken waarin appel wordt ingesteld niet wijzigt, zou een stijging van de werklast bij de gerechtshoven het resultaat zijn. Over 2001 zou het dan gaan om het verschil tussen 120 311 afdoeningen en 135 624 dagvaardingen; dat verschil bedraagt meer dan 10%. Uit bijlage 1 blijkt, dat de voorgestelde aanpassing gerechtshoven voldoende armslag lijkt te bieden om, als de werklast daartoe noopt, strafzaken enkelvoudig af te doen. Welke ruimte uiteindelijk daadwerkelijk benut zal worden is -net als bij rechtbanken- van tal van factoren afhankelijk. In dit verband dient nog gewezen te worden op de regel van artikel 425, tweede lid, Sv, ingevolge welke de enkelvoudige kamer niet bevoegd is tot onvoorwaardelijke oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming van langere duur meebrengt dan de verdachte bij het vonnis in eerste aanleg is opgelegd. Deze regel impliceert dat strafzaken waarin een lagere straf is opgelegd dan door het OM in eerste aanleg is gevorderd dan wel mede door het OM hoger beroep is ingesteld, zich niet gauw voor enkelvoudige behandeling zullen lenen.

Al met al valt niet exact te voorspellen in welke mate rechtbanken en gerechtshoven gebruik zullen maken van de mogelijkheden die dit wetsvoorstel hen biedt om aan de stijgende werklast het hoofd te bieden. Dat hangt met een kernpunt van het wetsvoorstel samen. Ik hecht eraan, nogmaals te benadrukken, dat het wetsvoorstel geenszins een verplichting aan rechtbanken oplegt om strafzaken waarin een veroordeling tot een vrijheidsstraf van maximaal een jaar in de rede ligt, enkelvoudig af te doen. Het wetsvoorstel wil slechts een mogelijkheid aanreiken om aan de werklast het hoofd te bieden. Anders gezegd: het wetsvoorstel heeft geen kwantitatieve doelstelling. De voorgestelde maatregelen zijn niet pas geslaagd als in een nader te bepalen aantal strafzaken enkelvoudig gevangenisstraffen tussen de zes maanden en een jaar zijn opgelegd.

Dat zo zijnde, ligt het niet in de rede de kwantitatieve onderbouwing van het wetsvoorstel eerst dan toereikend te achten als een cijfermatige benadering zou kunnen worden gegeven van het totaal aantal strafzaken dat de komende jaren door de voorgestelde verruiming enkelvoudig in plaats van meervoudig afgedaan worden. Onderbouwd dient te worden, dat de stijging van de werklast dusdanig is, ondanks alle inspanningen die zijn gericht op vergroting van de berechtingscapaciteit, dat de maatregel gerechtvaardigd is. Voorts dient onderbouwd te worden dat de voorgestelde maatregel daadwerkelijk soelaas kan bieden in situaties waarin de instroom van strafzaken thans aanmerkelijk groter is dan de uitstroom. Die onderbouwing is in de memorie van antwoord naar mijn mening geleverd.

Ik hoop de leden van de CDA-fractie met deze nadere toelichting voldoende inzicht te hebben gegeven in de kwantitatieve onderbouwing van het onderhavige wetsvoorstel.

Vervolgens gaven de leden van de CDA-fractie aan, er niet van overtuigd te zijn, dat dit wetsvoorstel niet in de tijd beperkt zou moeten worden, respectievelijk de reikwijdte niet beperkt zou moeten worden tot het bereik van de Noodwet celcapaciteit drugskoeriers. In dat verband vroegen zij of de minister nog andere argumenten ziet dan in de memorie van antwoord worden gehanteerd. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt.

In de schriftelijke stukken die tot dusverre zijn gewisseld, heeft het accent in sterke mate gelegen op het belang, dat strafzaken die daarvoor in aanmerking komen door de strafrechter kunnen worden afgedaan. Wellicht is in onvoldoende mate naar voren gekomen in welke mate het onderhavige wetsvoorstel daadwerkelijk een uitbreiding biedt van de mogelijkheden tot bestraffing die aan de politierechter ter beschikking staan. Bij een wat bredere analyse van ontwikkelingen in het wettelijk sanctiestelsel blijkt, dat deze uitbreiding minder verstrekkend is dan op het eerste gezicht wellicht lijkt. Graag licht ik dat als volgt nader toe.

In artikel 9 Sr is aangegeven welke hoofdstraffen ons strafrecht kent. Bij de invoering van het Wetboek van Strafrecht waren dat de gevangenisstraf, de hechtenis en de geldboete. Sinds enkele decennia is daar de taakstraf bijgekomen. De toepassingsmogelijkheden van deze hoofdstraf zijn bij de Wet Taakstraffen (wet van 7 september 2000, Stb. 365, i.w.tr. 1 februari 2001) verder uitgebreid. Thans komt het wettelijk systeem erop neer dat de rechter bij alle strafbare feiten die worden bedreigd met een vrijheidsstraf in beginsel een taakstraf kan opleggen (artikel 9, tweede lid, Sr). Een belangrijke beperking ligt vervolgens in artikel 9, vierde lid, Sr: «In geval van veroordeling tot gevangenisstraf of tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel ten hoogste zes maanden bedraagt, kan de rechter tevens een taakstraf opleggen.» De politierechter kan derhalve thans in alle gevallen tevens een taakstraf opleggen, die ingevolge artikel 22b Sr in totaal 480 uur kan bedragen. Als taakstraf wordt opgelegd, dient de rechter ingevolge artikel 22d Sr tevens vervangende hechtenis te bepalen, welke ten minste één dag en ten hoogste acht maanden beloopt.

Als de verruiming die dit wetsvoorstel biedt tegen dat kader wordt afgezet verandert het perspectief. Indien de politierechter een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt dan zes maanden, kan ingevolge artikel 9, vierde lid, Sr geen taakstraf worden opgelegd. Als dit wetsvoorstel wordt aangenomen en in werking treedt kan de politierechter die een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden onvoldoende acht ofwel tevens een taakstraf opleggen, met vervangende hechtenis op de achterhand, ofwel een langere onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, die gelet op artikel 15, eerste lid, Sr, slechts gedeeltelijk ten uitvoer wordt gelegd. Deze vaststelling strekt er niet toe, het feitelijke effect van dit wetsvoorstel te bagatelliseren. Wel kan zij tegen het licht van de ontwikkelingen in ons sanctiestelsel in de afgelopen decennia worden gerelativeerd. Die ontwikkelingen impliceren dat de voorgestelde verruiming van de competentie van de politierechter minder verstrekkend is dan de simpele vergelijking van zes maanden en een jaar suggereert.

Ik hoop de leden van de CDA-fractie met bovenstaande argumentatie te hebben geholpen bij de afweging waar dit wetsvoorstel hen voor stelt. Bij die afweging is, naast de wenselijkheid dat strafzaken die daarvoor in aanmerking komen daadwerkelijk kunnen worden afgedaan, ook de proportionaliteit van de voorgestelde uitbreiding van belang. Ik hoop deze leden ervan overtuigd te hebben dat deze proportionaliteit ook bij een wat bredere analyse van de competentie van de politierechter in verband met ontwikkelingen in het wettelijk sanctiestelsel aanwezig kan worden geacht. Graag wil ik daar, naar aanleiding van hetgeen de leden van de CDA-fractie hebben opgemerkt, nog het volgende aan toevoegen.

Uit het voorgaande volgt dat ik onverkort van mening ben dat het onderhavige wetsvoorstel een noodzakelijke en proportionele maatregel is bij de bestrijding van het tekort aan berechtingscapaciteit. Tevens waardeer ik evenwel, dat de aan het woord zijnde leden, met andere leden waaronder de leden van de PvdA-fractie, niet graag afscheid nemen van een competentiegrens die ook ik lange tijd voor de meest wenselijke heb gehouden. Graag zeg ik hen toe dat, als het wetsvoorstel wordt aangenomen en in werking treedt, de feitelijke effecten daarvan in samenwerking met de Raad voor de Rechtspraak vanaf de eerste dag nauwkeurig zullen worden gevolgd en geanalyseerd. Daarover zal ook aan beide Kamers der Staten-Generaal worden gerapporteerd; voor het eerst een jaar na inwerkingtreding van de wet, mocht het wetsvoorstel worden aanvaard. Ik hoop op deze wijze zodanig tegemoet te komen aan de zorg van deze leden, dat zij aan het wetsvoorstel hun stem kunnen geven.

Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie aangaven, dat het feit dat het wetsvoorstel mogelijkheden en geenszins verplichtingen betreft tot enkelvoudige afhandeling en dan nog met onverkorte handhaving van het criterium van de eenvoudigheid, enige nuancering aanbrengt. Zij betreurden het, dat kwantitatieve gegevens zo weinig te leveren zijn, behalve dan wat betreft de situatie en de mogelijke effecten van het voorstel toegespitst op de drugskoeriers. Graag verwijs ik deze leden in dit verband naar de opmerkingen, in het bovenstaande gemaakt naar aanleiding van de bijdrage van de leden van de CDA-fractie. Daaruit komt naar voren dat juist de omstandigheid dat het wetsvoorstel geenszins verplichtingen oplegt doch slechts mogelijkheden biedt, met zich meebrengt dat een benadering van het gebruik dat daadwerkelijk van de geboden mogelijkheden zal worden gemaakt, als het wetsvoorstel wordt aangenomen en in werking treedt, niet goed valt te geven. Tevens is daarin aangegeven dat de omstandigheid dat de doelstelling van het wetsvoorstel facilitair is, en niet kwantitatief, van invloed is op de vraag in welke mate onderbouwing van het wetsvoorstel met kwantitatieve gegevens in de rede ligt.

De leden van de PvdA-fractie stelden vervolgens dat onduidelijkheid bestond over hun vragen over de twijfelachtigheid van efficiencywinst, gezien de terughoudende opstelling van voorzitters van gerechtshoven, en over de zorg over mogelijke (budgettaire) druk op rechtbanken en gerechtshoven om meer zaken enkelvoudig af te doen. Graag reageer ik op deze opmerkingen; deze reactie ligt in het verlengde van het voorgaande. Het onderhavige wetsvoorstel heeft niet «efficiencywinst» als doelstelling. Het succes van dit wetsvoorstel, indien het wordt aangenomen en in werking treedt, kan dan ook niet rechtstreeks worden afgeleid van de mate waarin in eerste aanleg en appel gebruik wordt gemaakt van de geboden verruiming. De doelstelling van dit wetsvoorstel is, dat de strafzaken waarvan berechting door de strafrechter wenselijk is, daadwerkelijk binnen een redelijke termijn kunnen worden afgedaan, in eerste aanleg en in appel. De terughoudende opstelling van de voorzitters kan, inzoverre deze uitdrukt dat het mogelijke zal worden gedaan om strafzaken in appel zo veel mogelijk binnen een redelijke termijn en meervoudig af te doen, alleen maar positief worden gewaardeerd. Het belang van dit wetsvoorstel zit daarin, dat het een mogelijkheid biedt om bij een sterke stijging van de werklast strafzaken tijdig te kunnen blijven afdoen. Ik hoop met het voorgaande ook de zorgen van de aan het woord zijnde leden over mogelijke budgettaire druk te hebben kunnen wegnemen.

De aan het woord zijnde leden wilden voorts weten in hoeverre verruiming van de inzet van rechter-plaatsvervangers het capaciteitstekort zou kunnen lenigen, en of het advies van de Raad voor de Rechtspraak terzake inmiddels bekend is. Het advies van de Raad voor de Rechtspraak is nog niet gereed. Op grond van signalen die mij bereiken vanuit de rechtspraktijk verwacht ik evenwel niet dat de inzet van extra rechter-plaatsvervangers in belangrijke mate aan het oplossen van capaciteitstekorten kan bijdragen. Ten eerste niet omdat nu al de regel is dat ten minste één rechter-plaatsvervanger zitting heeft in elk van de meervoudige strafkamers van gerechten. Ten tweede niet omdat gerechtsbesturen het om redenen van kwaliteit, continuïteit en logistiek gewoonlijk niet wenselijk achten rechter-plaatsvervangers als politierechter in te zetten.

De leden van de PvdA-fractie gaven aan dat zij minder bezwaar tegen het wetsvoorstel zouden hebben als de verruiming van enkelvoudige rechtspraak beperkt bleef tot de eerste aanleg en dus in hoger beroep meervoudige rechtspraak de regel bleef. Zij vonden meervoudigheid een belangrijk aspect van de meerwaarde van een behandeling in hoger beroep. Als dit betekent, dat meer bemensing nodig is voor de appelrechtspraak zou die er volgens hen gewoon moeten komen. Zij wilden weten hoeveel extra personeel dat zou vereisen. Ook zouden zij graag vernemen hoeveel zaken volgens de minister zo eenvoudig zijn, dat zij in appel enkelvoudig afgedaan kunnen worden, en om wat voor categorieën zaken dat dan gaat. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt.

Vooropgesteld kan daarbij worden dat berechting door een meervoudige kamer in het algemeen uit oogpunt van de kwaliteit van de berechting voordelen heeft boven berechting door een enkelvoudige kamer. Berechting door een meervoudige kamer verkleint de kans dat verkeerde oordelen worden geveld over bewijs of strafwaardigheid. Met de aan het woord zijnde leden kan vervolgens worden ingestemd, dat het belang dat in appel geen verkeerde oordelen worden geveld over bewijs of strafwaardigheid nog weer wat anders ligt dan in eerste aanleg, juist omdat het om het oordeel in hoogste feitelijke aanleg gaat. Daarom wordt in het wetsvoorstel ook onderscheid gemaakt tussen de competentie van de enkelvoudige kamer in eerste aanleg, die maximaal een jaar gevangenisstraf kan opleggen, en de competentie van de enkelvoudige kamer in appel, die maximaal zes maanden gevangenisstraf kan opleggen. Tegelijk kan het belang van meervoudige rechtspraak in appel niet worden verabsoluteerd. Dat doet de geldende wet ook niet: artikel 411 Sv maakt, als bekend, ook thans reeds enkelvoudige appelrechtspraak terzake van kantonrechtervonnissen en veroordelingen van, kort gezegd, dronken rijders mogelijk. Dit wetsvoorstel breidt de bestaande mogelijkheden van enkelvoudige rechtspraak in appel uit, zonder daarbij overigens, zo kan in de richting van deze leden worden benadrukt, af te doen aan het uitgangspunt dat meervoudige rechtspraak in appel de regel blijft.

De aanleiding tot die uitbreiding is gelegen in de doorwerking van de voorgestelde verruiming van enkelvoudige rechtspraak in eerste aanleg naar de appelrechtspraak. Het zou, gegeven de hoge werkdruk die thans reeds bij de gerechtshoven bestaat, onverantwoord zijn de mogelijkheden om strafzaken af te doen in eerste aanleg aanmerkelijk te verruimen, en tegelijkertijd niets te doen aan de berechtingscapaciteit bij de gerechtshoven. De oplossing kan daarbij niet uitsluitend gezocht worden in uitbreiding van het aantal raadsheren en ondersteuning. Dit alleen al niet omdat het thans reeds minder eenvoudig is, bestaande vacatures bij de gerechtshoven te vervullen. Juridische topkwaliteit is niet ruim voorhanden. Beschikbaarstelling van additionele middelen, die ook plaatsvindt, volstaat niet.

Maar ook een bredere afweging maakt het voor de hand liggend, in appel een mogelijkheid te creëren om lichte strafzaken enkelvoudig te kunnen afdoen. De verruiming van de mogelijkheden tot enkelvoudige berechting in eerste aanleg impliceert dat een misdrijf van eenvoudige aard door de politierechter met een gevangenisstraf van maximaal een jaar kan worden bestraft. Daarmee verhoudt zich niet dat gerechtshoven ook zeer eenvoudige misdrijven (anders dan dronken rijden) welke met een zeer lage vrijheidsstraf, of zelfs slechts een taakstraf of geldboete bestraft zijn, per definitie slechts meervoudig zou kunnen afdoen. Bij een dergelijke inrichting van de competentieregeling zou het alleen van de vraag of de verdachte een rechtsmiddel instelt afhangen of de strafzaak meervoudig berecht wordt. In een evenwichtige competentieregeling is de waarborg van meervoudige rechtspraak mede afhankelijk van wat er op het spel staat. Als gezegd houdt het huidige artikel 411 Sv daar ook al rekening mee.

Uit antwoorden die op voorgaande vragen van de leden van de fracties van CDA en PvdA zijn gegeven, volgt dat en waarom niet precies aangegeven kan worden hoeveel raadsheren en ondersteunend personeel bij gerechtshoven aangetrokken hadden dienen te worden als het onderhavige wetsvoorstel zich tot de eerste aanleg had beperkt. In antwoorden op vragen van de CDA-fractie is aangegeven dat, en waarom, veronderstellenderwijs wellicht van een toename van 10% van het aantal appelzaken uitgegaan zou mogen worden. Dat zou tot een evenredige uitbreiding van het aantal raadsheren en ondersteunend personeel dienen te leiden. Ten antwoord op de vraag welke zaken zich in appel voor afdoening door de enkelvoudige rechter zouden kunnen lenen, kan in de eerste plaats worden verwezen naar bijlage 1 bij de memorie van antwoord. Daaruit volgt dat het aantal veroordelingen door de politierechter tot vrijheidsstraffen in 2001 in totaal 6932 bedroeg. Welk deel daarvan daadwerkelijk voor enkelvoudige berechting in aanmerking zou komen is van tal van factoren afhankelijk, zo is in reactie op een opmerking van de CDA-fractie al aangegeven. Met name is daar gewezen op de regel van artikel 425, tweede lid, Sv, ingevolge welke de enkelvoudige kamer niet bevoegd is tot onvoorwaardelijke oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming van langere duur meebrengt dan de verdachte bij het vonnis in eerste aanleg is opgelegd. Deze regel impliceert dat strafzaken waarin een lagere straf is opgelegd dan door het OM in eerste aanleg is gevorderd, alsmede strafzaken waarin – mede – door het OM hoger beroep is ingesteld, zich niet gauw voor enkelvoudige behandeling zullen lenen. De facto zal het vooral gaan om strafzaken waarin alleen de verdachte appel heeft ingesteld, en dit zich naar verwachting uitsluitend op de hoogte van de straf richt. Aannemelijk is bovendien dat gerechtshoven als zij gebruik van de verruimde mogelijkheden zullen maken daarbij eerst zullen denken aan strafzaken waarin geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd.

De leden van de PvdA-fractie gaven voorts aan dat zij in de memorie van antwoord als voorbeeld van eenvoudige zaken de strafvordering ten aanzien van drugskoeriers aangehouden op Schiphol zagen genoemd. Zij ontleenden daaraan een onderbouwing van hun voorkeur om de verruiming van mogelijkheden voor enkelvoudige afdoening te beperken tot de drugskoeriers, zijnde eenvoudige, sterk genormeerde zaken, en wilden weten of kan worden verduidelijkt waarom de drugskoeriers weliswaar de aanleiding tot het voorstel zijn, maar niet de wezenlijke oorzaak ervan. Graag verwijs ik deze leden in de eerste plaats naar bijlage 3 bij de memorie van antwoord en het daaromtrent in het voorgaande gestelde in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie. De teruggang van de uitstroom als percentage van het aantal dagvaardingen van 98 % naar 89 %, in een jaar, werd daar zorgwekkend genoemd. Deze terugval kan slechts in zeer beperkte mate het gevolg zijn van de toename van het aantal drugskoeriers: het gaat om een verschil van bijna 15 000 strafzaken (135 624 versus 120 311). Voorts kan worden bevestigd dat de strafzaken tegen drugskoeriers die op Schiphol worden aangehouden inderdaad voorbeelden van eenvoudige, sterk genormeerde strafzaken zijn. Dat is echter geen toereikende reden om de voorgestelde uitbreiding van de competentie tot deze strafzaken te beperken. De bestrijding van de drugssmokkel op Schiphol is weliswaar de directe aanleiding tot het onderhavige wetsvoorstel, en de voorgestelde maatregelen zijn ook noodzakelijk zijn voor een adequate aanpak van de daaruit voortspruitende acute problemen, maar het onderliggende probleem dat de wezenlijke oorzaak van het wetsvoorstel vormt, is het tekort aan berechtingscapaciteit. Dat is van structurele aard. Bij een structurele oplossing behoort, dat de competentieregeling bepaald wordt door objectieve criteria als de eenvoud van de strafzaak en de op te leggen straf. In andere strafzaken dan zaken betreffende de invoer van hard drugs waarin aan deze criteria in vergelijkbare mate wordt voldaan, met name ook de gevallen waarin het vervolgingsbeleid en de eis ter zitting strak genormeerd zijn, dient de competentie op dezelfde wijze geregeld te zijn.

De aan het woord zijnde leden vroegen in dit verband of een verwijzing naar het initiatiefwetsvoorstel Van Oven/Vos niet wat verwonderlijk was nu dat voorstel eerst is ontraden. Naar mijn mening is dat niet het geval. Dit initiatiefwetsvoorstel, dat inmiddels is ingetrokken, werd genoemd als illustratie van het feit dat het capaciteitstekort niet van incidentele aard is. Daaromtrent bestond namelijk geen verschil van mening. Er zijn de laatste jaren diverse maatregelen genomen die er op gericht waren het capaciteitstekort terug te dringen. Als de overtuiging had bestaan dat het capaciteitstekort van voorbijgaande aard was, waren deze maatregelen niet noodzakelijk geweest.

Tenslotte informeerden deze leden welke problemen zich zouden voordoen indien dit wetsvoorstel beperkt zou worden tot een tijdelijke maatregel met betrekking tot drugskoeriers, met inbegrip van een jaarlijkse evaluatie. Vooropgesteld kan daarbij worden dat een aanpassing van de inhoud van het wetsvoorstel niet mogelijk is. Wel verwijs ik deze leden in dit verband naar het antwoord, gegeven op vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie. Ook aan de leden van de PvdA-fractie zeg ik toe dat, als het wetsvoorstel wordt aangenomen en in werking treedt, de feitelijke effecten daarvan in samenwerking met de Raad voor de Rechtspraak nauwkeurig zullen worden gevolgd en geanalyseerd, en dat over deze analyse aan beide Kamers der Staten-Generaal zal worden gerapporteerd, voor het eerst een jaar na inwerkingtreding van deze wet, mocht deze aanvaard worden. Ik hoop dat zij in dit licht met het onderhavige wetsvoorstel zullen kunnen instemmen.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven