28 202
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Penitentiaire beginselenwet en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen in verband met het verblijf van in bewaring gestelde verdachten alsmede arrestanten in een politiecel (verblijf in politiecellen)

nr. 236b
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 1 maart 2002

De regering is de leden van de fracties erkentelijk voor het leveren van de inbreng op deze korte termijn.

De leden van de fractie van het CDA spreken hun bezorgdheid uit omtrent de positie van jeugdigen die verblijven in een politiecel in relatie tot het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) en artikel 10 van het BUPO-verdrag. Voor wat betreft het IVRK wordt kennelijk gedoeld op artikel 37 van het verdrag, waarin enige regels worden gegeven omtrent de tenuitvoerlegging van vrijheidsbeneming. In artikel 37 onderdeel c wordt ingegaan op de bejegening van jeugdige gedetineerden. Daarbij wordt in het bijzonder aandacht gevraagd voor de omstandigheid dat een kind gescheiden wordt gedetineerd van volwassenen tenzij het belang van het kind anders verlangt. Artikel 10 van het BUPO-verdrag voorziet een soortgelijke regeling. De leden van deze fractie vragen in dit verband of de Minister kan garanderen dat jeugdigen geen fysiek contact zullen hebben met volwassen gedetineerden en welke politiecellencomplexen zo zijn ingericht dat een dergelijke fysieke scheiding is gewaarborgd. Eenzelfde vraag wordt gesteld met betrekking tot vrouwen die in het kader van de bewaring in een politiecel verblijven. Ingeslotenen, waaronder derhalve jeugdigen en vrouwelijke gedetineerden worden op een politiebureau afzonderlijk ingesloten, fysieke contacten worden vermeden. Ook bij het luchten wordt fysiek contact vermeden. Hiermee wordt derhalve voldaan aan het IVRK en het BUPO-verdrag.

De leden van deze fractie vragen tevens of het denkbaar is dat jeugdigen en vrouwen die een opgelegde straf moeten ondergaan tijdelijk in een politiecel worden geplaatst en op welke wijze de wet hiervoor een grondslag biedt. Indien het gaat om personen die ten tijde van het onherroepelijk worden van de einduitspraak zich in voorlopige hechtenis bevinden zal hiervan geen sprake zijn. De veroordeelden tot vrijheidsstraf, die zich ten tijde van het onherroepelijk worden van de einduitspraak, niet in voorlopige hechtenis bevinden, zullen op enig moment een oproep krijgen om zich te melden bij een inrichting voor het ondergaan van de vrijheidsstraf (het zogeheten zelfmelden). Indien een veroordeelde niet heeft voldaan aan de oproep om zich te melden bij een inrichting voor het ondergaan van de vrijheidsstraf en hij of zij op een later moment wordt gearresteerd in verband met de nog te ondergane vrijheidsstraf kan het inderdaad voorkomen dat betrokkene eerst tijdelijk in een politiecel verblijft in afwachting van een plaats in een inrichting of het regelen van vervoer naar een inrichting. De grondslag hiervoor kan worden gevonden in de nieuw voorgestelde artikelen 15a van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en 16a van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj). Deze artikelen kunnen worden toegepast op personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel is gelast en die in een politiecel verblijven. Ook op dit punt vragen de leden van deze fractie naar de relatie met artikel 10 van het BUPO-verdrag. Hiermee wordt kennelijk gedoeld op het voorschrift dat beschuldigde en veroordeelde personen gescheiden worden gedetineerd. Nog afgezien van de omstandigheid dat de Nederlandse regering met betrekking tot het tweede lid van artikel 10 een voorbehoud heeft gemaakt, kan worden opgemerkt dat ook voor deze situaties geldt dat de personen die in een politiecel zijn ingesloten afzonderlijk zijn gedetineerd en fysieke scheiding derhalve plaats vindt.

De leden van de CDA-fractie stellen de vraag of ook deze wet niet een tijdelijk karakter zou moeten hebben, daarbij wordt gewezen op de omstandigheid dat het capaciteitsprobleem de verantwoordelijkheid is van de Minister van Justitie. De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het wetsvoorstel als structurele maatregel wordt gepresenteerd. Met de onderhavige regeling wordt voorzien in een wettelijke basis voor voortzetting van verblijf in een politiecel indien er niet aanstonds een plaats beschikbaar is in een inrichting dan wel het vervoer naar een inrichting niet aanstonds geregeld kan worden. De Dienst Justitiële Inrichtingen heeft de politiecellen nodig als een vorm van buffercapaciteit. De celcapaciteit is een schaars goed. Er zal altijd gezocht moeten worden naar een zeker evenwicht. Enerzijds dienen er voldoende cellen te zijn om de noodzakelijk geachte insluitingen en de executie van opgelegde straffen te kunnen laten plaats vinden, anderzijds dienen er weer niet zoveel cellen te zijn dat er sprake is van (kostbare) leegstand. De ervaring heeft geleerd dat ondanks zorgvuldige planning er zich dusdanige pieken in het aanbod kunnen voordoen dat er tijdelijk onvoldoende plaats is in de inrichtingen. Er is dan sprake van een acute capaciteitsnood, waarvoor een buffervoorziening noodzakelijk is. Een tijdelijke regeling ligt derhalve niet voor de hand. Daarnaast is toepassing van de regeling een ultimum remedium. Voortgezet verblijf in een politiecel is pas mogelijk indien aan de in de wet gestelden voorwaarden wordt voldaan. De selectiefunctionaris dient zich daarvan eerst te vergewissen.

De leden van de CDA-fractie vragen naar een nadere toelichting op hetgeen op pagina 6 van de aan de Tweede Kamer uitgebrachte nota naar aanleiding van het verslag ( Kamerstukken II 2001/2002, nr. 5, blz. 6 en 7) is vermeld over de onttrekking aan capaciteit voor de opvang van jeugdigen ultimo 2001.

In de loop van het jaar 2001 was voor sommige justitiële jeugdinrichtingen de personele situatie zo nijpend geworden dat tijdelijke buitengebruikstelling van capaciteit onvermijdelijk was. Het hoge ziekteverzuim in combinatie met een groot aantal vacatures lag hieraan ten grondslag. In de maanden oktober en november was voor vijf justitiële jeugdinrichtingen een punt bereikt dat het niet langer mogelijk/verantwoord was de inrichtingscapaciteit volledig te benutten. Dit heeft er toe geleid dat in totaal 101 plaatsen tijdelijk aan de capaciteit zijn onttrokken. Door diverse maatregelen en acties is het mogelijk gebleken om inmiddels meer dan de helft van de onttrokken capaciteit weer in gebruik te nemen. De verwachting is dat aan het eind van het eerste kwartaal van 2002 alle plaatsen weer volledig kunnen worden benut. Op de nadere achtergronden van de problematiek en de getroffen maatregelen en acties is uitvoerig ingegaan bij de beantwoording van vragen die hierover door de Tweede Kamer door het lid Duijkers (PvdA) zijn gesteld (Aanhangsel Handelingen II 2001/2002, nr. 605). Een afschrift van deze antwoorden is bijgevoegd.

De leden van deze fractie vragen voorts naar de informatie die is toegezegd in mijn brief aan de Tweede Kamer van 6 februari 2002 (Kamerstukken II, 2001/2002, nr. 9) betreffende de heenzendingen. Het streven is de toegezegde informatie nog deze week aan de Tweede Kamer en in afschrift aan de Eerste Kamer te doen toekomen.

De leden van de fractie van de PvdA hebben bij de inbreng bij wetsvoorstel 28 201 gevraagd in te willen gaan op de vragen en opmerkingen van de capaciteitsgroep Strafrecht en Criminologie van de Universiteit van Maastricht over de wetsvoorstellen 28 201 en 28 202, zoals verwoord in de brief van 24 januari 2002 aan de vaste commissie voor Justitie van de Eerste Kamer. Op de vragen en opmerkingen die betrekking hebben op het onderhavige wetsvoorstel zal hier worden ingegaan. In de brief wordt onder punt 2 ingegaan op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de rapporten die het CPT uitbrengt. Opgemerkt wordt dat er geen blijk van is gegeven dat acht is geslagen op de door het CPT ontwikkelde normen, waarbij voor het onderhavige wetsvoorstel in het bijzonder wordt gewezen op het hoofdstuk over Police Custody, en daarmee doel en strekking van artikel 3 EVRM is genegeerd.

De plaatsing in een inrichting heeft gelet op het verschil in voorzieningenniveau idealiter de voorkeur boven een voortgezet verder verblijf in een politiecel. Met het oog daarop is het voortgezet verblijf dan ook alleen toegestaan indien vastgesteld is dat er geen reële plaatsingsmogelijkheid in een inrichting is dan wel het vervoer niet aanstonds kan worden geregeld. Voorts er een beperking aangebracht in de tijdsduur die voor volwassenen ten hoogste tien dagen mag bedragen. De huidige praktijk laat zien dat de gemiddelde verblijfsduur voor voorlopig gehechten daar ruim onder blijft. Voorts is in de voorgestelde regeling opgenomen dat alleen de cellen die voldoen aan de regels voor Politiecellencomplexen voor voortgezet gebruik in aanmerking komen. Deze cellen dienen te voldoen aan een aantal voorwaarden. Ingevolge het Besluit beheer regionale politiekorpsen dient de korpsbeheerder te voorzien in een regeling met betrekking tot roken, ontspanning, telefoneren en het ontvangen van bezoek. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden ben ik van mening dat de regeling niet zo ver gaat dat daardoor gesproken zou kunnen worden van een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing in de zin van artikel 3 EVRM.

Voorts wordt in de eerdergenoemde brief onder punt 3, nog een tweetal opmerkingen gemaakt omtrent het onderhavige wetsvoorstel. De eerste opmerking heeft betrekking op het ontbreken van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de beslissing van de selectiefuntionaris. Gelet op de aard van de maatregel, die immers alleen kan worden toegepast indien geen andere plaats beschikbaar is of vervoer niet direct mogelijk is en de relatieve korte duur van de maatregel voor ten hoogste tien dagen, is afgezien van de mogelijkheid van openstellen van bezwaar zoals voorzien in de Pbw en de Bjj. De gedetineerde heeft wel de mogelijkheid om tegen de beslissing door middel van een kort geding op te komen bij de voorzieningenrechter. Daarnaast geldt dat zodra plaatsing mogelijk is betrokkene overgeplaatst moet worden.

De tweede opmerking ziet op de regels met betrekking tot de bejegening van jeugdige personen die langer in een politiecel moeten verblijven. Voor de categorie van twaalf tot zestien jarigen is dit verblijf overigens al beperkt tot ten hoogste drie dagen en mag het alleen worden toegepast met het oog op het regelen van vervoer. Ik ben voornemens om, via mijn collega van BZK, de korpsbeheerders te vragen aandacht te willen besteden aan de bijzondere positie van de minderjarige in het kader van voortgezet verblijf in een politiecel.

De leden van de fractie van GroenLinks valt het op dat ten aanzien van het onderhavige wetsvoorstel geen advies is gevraagd van bijvoorbeeld de Nederlandse Orde van Advocaten of het Nederlands Juristencomité voor de mensenrechten. Het wetsvoorstel is aangeboden aan de terzake gebruikelijke adviesinstanties, te weten de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (RSJ), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Raad voor de Rechtspraak (RvR), het college van Procureurs-Generaal en de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA). Van de RSJ en de RvR zijn schriftelijke adviezen ontvangen nadat daarvoor mondeling overleg had plaatsgevonden. De NVvR heeft enkele technische opmerkingen gemaakt. De NOvA heeft niet gereageerd. Het NJCM wordt doorgaans niet om advies gevraagd doch adviseert ongevraagd. Ik heb tot op heden geen advies ontvangen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe vaak het door de rechter toegepaste beleid, waarbij voortgezet verblijf van enkele dagen in politiecel tijdens de bewaring werd toegestaan, toepassing vond en hoeveel dagen de bewaring in een politiecel gemiddeld duurde. Dit beleid wordt door de rechter sedert jaren toegepast. De mate waarin hieraan de afgelopen jaren toepassing is gegeven is niet exact aan te geven, een en ander is afhankelijk van het aanbod van capaciteit op een bepaald moment en kan ook per arrondissement verschillen. Voor wat betreft de laatste periode kan worden opgemerkt dat in een aantal arrondissementen het gedoogbeleid van de rechter niet meer wordt gehanteerd (nuloptie) en dat de door de rechter toegestane termijn van voortgezet verblijf in een politiecel is afgenomen. De gemiddelde verblijfsduur voor voorlopig gehechten ligt thans op twee tot drie dagen. De leden van deze fractie vragen tevens de gekozen termijn van tien dagen te beargumenteren tegen de achtergrond van het beleid in de afgelopen jaren en vragen waarom niet is aangeknoopt bij de feitelijke logistieke en capaciteitsproblemen. Met de termijn van tien dagen is aangesloten bij de termijn van de bewaring en de termijn van vreemdelingenbewaring. Met deze termijn is echter tevens aangesloten bij de uiterste termijnen die ingevolge het gedoogbeleid van de rechter om voortgezet verblijf in het kader van de bewaring toe staan, in een aantal arrondissementen werd gehanteerd. In zoverre is dus aangesloten bij het eerder gevoerde beleid. De termijn van tien dagen is als uiterste grens gegeven. Zoals hiervoor al is aangegeven ligt de gemiddelde verblijfsduur thans ruim onder de maximaal toelaatbare termijn.

De leden van deze fractie vragen voorts of de regering het als haar taak ziet om, ook bij uitbreiding van de mogelijkheden om bewaring in politiecellen uit te voeren, genoemde logistieke en capaciteitsproblemen op te lossen zodat de tenuitvoerlegging van de bewaring in een politiecel zo min mogelijk hoeft voor te komen. Het streven blijft er op gericht om de duur van het verblijf in een politiecel zo veel mogelijk te beperken en de planning van de benodigde capaciteit en vervoer zo efficiënt mogelijk te laten verlopen. Zoals al eerder is aangegeven is het echter niet mogelijk om acute capaciteitsproblemen ten alle tijde te voorkomen en zal het ook logistiek gezien niet altijd mogelijk blijken terstond vervoer naar een inrichting te kunnen regelen. De toepassing van het voortgezet verblijf in een politiecel blijft een ultimum remedium. Pas als vastgesteld is dat er geen reële plaatsingsmogelijkheid is dan wel het vervoer niet aanstonds kan worden geregeld, is het voortgezet verblijf toegestaan.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen nader in te gaan op de Regeling Politiecellencomplexen. Ingevolge de wettelijke regeling mag alleen gebruik worden gemaakt van cellen die voldoen aan de eisen gesteld in de Regeling Politiecellencomplexen. Deze norm wordt ook thans al gehanteerd. In de Regeling Politiecellencomplexen worden onder meer algemene eisen gesteld aan politiecellencomplexen ( inrichting, eisen voor de luchtruimte, breedte van de ruimten en gangen, douchevoorzieningen en dergelijke ).Voorts worden een aantal eisen gesteld aan de inrichting van de cellen. Dit zijn minimumnormen. De verdere inrichting kan per regio en cellencomplex verschillen.

Voorts stellen de leden van deze fractie de vraag welk percentage van de huidige politiecellen aan deze Regeling voldoet. Per 1 februari van dit jaar was de stand van zaken dat er 1335 cellen feitelijk beschikbaar waren op een totaal van 1464 cellen. Het verschil tussen feitelijke beschikbare cellen en aanwezige cellen is deels terug te voeren op de omstandigheid dat cellen niet voldoen aan de eisen van de Regeling Politiecellencomplexen dan wel dat cellen om andere redenen buiten gebruik zijn.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven