28 098 (R 1704)
Uitvoering van het Statuut van het Internationaal Strafhof met betrekking tot de samenwerking met en bijstand aan het Internationaal Strafhof en de tenuitvoerlegging van zijn vonnissen (Uitvoeringswet Internationaal Strafhof)

nr. 268d
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 17 juni 2002

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het verslag van de Kamer bij het onderhavige voorstel van rijkswet. Zij beantwoordt de vragen als volgt.

Artikel 52, tweede lid

In de ogen van de leden van de CDA-fractie geven de woorden «anders dan overeenkomstig het eerste lid» in het tweede lid van artikel 52 onvoldoende duidelijk weer dat hier bedoeld wordt om de Nederlandse strafvorderlijke bepalingen als minimumbepaling te hanteren, en stelt dat het beter was geweest de woorden «Anders dan overeenkomstig de in het eerst lid bedoelde titels van het Wetboek van Strafvordering» te gebruiken. Dat met deze bewoordingen de intentie wat duidelijker weergegeven zou zijn geweest, wil de regering deze leden graag toegeven. De huidige redactie van het tweede lid van artikel 52, is evenwel – evenals die van andere bepalingen van hoofdstuk 3 – ontleend aan de eerste afdeling van titel X van het Wetboek van Strafvordering (i.c. artikel 552oa, derde lid, Sv). Van deze (bestaande) tekst wilde de regering zo min mogelijk afwijken.

Artikel 53, derde lid

De vraag van deze leden, waarom deze bepaling zich beperkt tot rechthebbenden die niet in Nederland verblijf houden, lijkt op een misverstand te berusten, nu de bepaling er juist toe strekt de rechten te beschermen van die belanghebbenden die wèl in Nederland verblijf houden. Achterliggende gedachte bij deze beperking tot ingezetenen is, dat het niet zinvol is om te vragen voorwerpen te retourneren naar Nederland wanneer de rechthebbende zich elders bevindt. Gelet op artikel 2, derde lid, van het voorstel, is artikel 53 op de Nederlandse Antillen en Aruba niet van toepassing; de autoriteiten aldaar dienen evenwel een soortgelijke regeling toe te passen, die reeds is vervat in artikel 563, derde lid, Sv NA/A.

Artikel 56

De leden van deze fractie uitten voorts hun verbazing over het feit dat het Strafhof ten aanzien van die misdrijven waarover het slechts een complementaire rechtsmacht heeft alleen zelf over eventuele strafvermindering mag oordelen, terwijl met betrekking tot die misdrijven waarover zijn rechtsmacht primair is juist de staat van tenuitvoerlegging zich over strafvermindering uit kan spreken. Op hun vraag naar de ratio hiervan wijst de regering erop, dat de rechtsmacht van het Strafhof over de misdrijven uit artikel 5 van zijn Statuut weliswaar «slechts» complementair van aard is, maar dat het hier desondanks de kernmisdrijven uit het Statuut betreft, waaraan het Hof zijn bestaansrecht moet ontlenen. Het betreft hier ook veel ernstiger misdrijven dan die uit artikel 70, en omdat het mogelijke effect van een strafvermindering op de geloofwaardigheid en legitimiteit van het Strafhof bij de kernmisdrijven veel groter zal zijn dan bij de misdrijven tegen de rechtspleging is het voor het Hof van belang dat het daarin uiteindelijk ook zelf het laatste woord houdt.

Artikel 58, tweede lid

Zoals deze leden reeds veronderstellen kan bij de in artikel 58, tweede lid, onder a genoemde «kennelijke strijd met de openbare orde» worden gedacht aan dezelfde omstandigheden als die, vermeld in de toelichting bij artikel 83, dat in het zevende lid ook een openbare-ordetoets bevat. Zoals daar vermeld kan het inderdaad gaan om een flagrante schending door het Strafhof van de beginselen van een eerlijke procesvoering of om een door het Strafhof bevolen herstelbetaling van een apert disproportionele (buitensporige) omvang. Met het oog op deze laatste situatie is evenwel in artikel 58, zesde lid, een afzonderlijke bepaling opgenomen.

Naar aanleiding van de vraag van deze leden wat wordt bedoeld met de in het tweede lid onder b bedoelde grond voor niet-erkenning waarin sprake is van een verweerder tegen wie verstek werd verleend, zij het volgende opgemerkt. Deze bepaling is overgenomen uit artikel 34, tweede lid, van de EG-executieverordening (Verordening (EG) Nr. 44/2001 van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken), dat betrekking heeft op de regeling voor de erkenning van civielrechtelijke beslissingen afkomstig van de autoriteiten van een andere staat. In de context van buitenlandse civielrechtelijke procedures is een verstekbeslissing uiteraard geenszins ondenkbaar. De aan het woord zijnde leden vragen zich echter terecht af of deze situatie zich ook kan voordoen in de procedure bij het Strafhof, alwaar de aanwezigheid van de verdachte bij de berechting is vereist. Toch is een verstekbehandeling van een eis tot schadevergoeding niet helemaal ondenkbaar. De procedure waarin het Strafhof over eventuele herstelbetalingen oordeelt, zal namelijk doorgaans plaatsvinden tijdens een afzonderlijke zitting, in vervolg op de veroordeling (artikel 76, derde lid, jo. 75 Statuut ISH). Het Reglement van Proces- en Bewijsvoering bevat met betrekking tot deze procedure enkele bepalingen (regels 94 e.v.), die evenwel nog veel materiële en procedurele punten openlaten. Regel 96, eerste lid, schrijft voor dat van de herstelbetalingsprocedure kennisgeving wordt gedaan aan de slachtoffers of hun rechtshulpverleners èn aan «the person or persons concerned», waarmee kennelijk de veroordeelde persoon of personen is bedoeld. Dit laatste lijkt te impliceren dat niet is uitgesloten dat de betrokken procedure plaatsvindt op een moment dat de veroordeelde al niet meer in detentie bij het Strafhof aanwezig is. De vraag is of het Strafhof in zo'n situatie eventueel over zou gaan tot een behandeling van een schadevergoedingseis buiten de aanwezigheid van de veroordeelde (i.c. de «verweerder»). Indien dit het geval zou zijn, zou artikel 58, tweede lid, onder b, een functie kunnen hebben. Zo niet, dan zou de bepaling een dode letter zijn.

Artikel 58, zesde lid

Naar aanleiding van de vragen van deze leden met betrekking tot artikel 58, zesde lid, dat bepaalt dat beslissingen van het Strafhof die tot vergoedingen leiden welke de werkelijk geleden materiële en immateriële schade te boven gaan, niet worden erkend voorzover zij buitensporig zijn, zij het volgende opgemerkt. Deze leden concluderen terecht dat niet iedere vergoeding die de werkelijke (materiële en immateriële) schade te boven gaat, als buitensporig kan worden aangemerkt. Uitgangspunt van de in artikel 58 voorziene regeling voor de erkenning en tenuitvoerlegging van burgerrechtelijke beslissingen van het Strafhof is, dat de Nederlandse rechtsorde deze beslissingen respecteert en dat ze in Nederland voor tenuitvoerlegging vatbaar zijn. Daarbij zijn de normen en maatstaven van het Nederlandse burgerlijk recht – in beginsel – niet maatgevend. Bij zijn beslissingen over bijvoorbeeld schadevergoedingen is het Strafhof gebonden aan de normen en maatstaven zoals die in het Statuut ISH besloten liggen. Dit betekent dat voor de vraag of het Strafhof voor bepaalde specifieke vormen van schade, zoals de door de vragenstellers genoemde shockschade of affectieschade, vergoeding kan toekennen, dan wel of het Strafhof een schadevergoeding kan toekennen die méér doet dan de geleden schade repareren («punitive damages»), het Statuut ISH bepalend is en niet het Nederlandse recht; het Statuut ISH verschaft de titel voor toekenning van schadevergoeding, níet het Nederlandse recht. Deze burgerrechtelijke beslissingen van het Strafhof dient Nederland in beginsel te erkennen. Alleen wanneer zich een van de in artikel 58, tweede en zesde lid, omschreven situaties voordoet, vervalt de plicht tot erkenning en is de beslissing niet (in die vorm) voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar. Dit betekent wat betreft de hoogte van vergoedingen die de werkelijke schade te boven gaan, dat zij worden erkend tòt het punt dat zij naar het oordeel van de Nederlandse rechter buitensporig moeten worden geacht. Wanneer dit het geval is, kan niet in zijn algemeenheid worden aangegeven, maar zal per geval moeten worden beoordeeld.

Artikel 58, zevende en achtste lid

Op de vraag van deze leden of de Wet op de rechtsbijstand ook geldt voor verzoekers en verweerders respectievelijk belanghebbenden in de exequaturprocedure bij de Nederlandse rechter als voorzien in artikel 58, kan bevestigend worden geantwoord. Of deze personen daarbij in aanmerking komen voor van overheidswege gefinancierde rechtsbijstand, dient te worden beoordeeld aan de hand van onder andere artikel 12, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dat bepaalt dat rechtsbijstand uitsluitend wordt verleend «ter zake van in de Nederlandse rechtssfeer liggende rechtsbelangen» aan natuurlijke en rechtspersonen wier financiële draagkracht de in de wet genoemde bedragen overschrijdt. In het algemeen zal er bij de onderhavige procedures sprake zijn van een «in de Nederlandse rechtssfeer liggend rechtsbelang» als bedoeld in artikel 12 Wet op de rechtsbijstand, bijvoorbeeld omdat de verzoeker in Nederland woonachtig is of omdat vermogen van de verweerder in Nederland aanwezig is, waarbij mede van betekenis is dat het supranationale belang dat is gemoeid met de tenuitvoerlegging van beslissingen van het Strafhof, binnen de Nederlandse rechtssfeer erkenning verdient.

Artikel 60

Naar aanleiding van de vraag van deze leden naar de verklaring voor het verschil in duur van de in artikel 60 genoemde termijnen merkt de regering het volgende op. De in het tweede lid, onder a genoemde termijn heeft betrekking op de duur van de bewaring van een persoon die op verzoek van het Strafhof in Nederland is aangehouden en die naar verwachting zijn gevangenisstraf in Nederland zal uitzitten. Deze termijn van dertig dagen kan steeds weer verlengd worden tot aan de aanvang van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Nederland. De in het tweede lid, onder b genoemde termijn betreft daarentegen strikt beschouwd geen bewaringstermijn, maar een termijn binnen welke een verzoek tot ten uitvoerlegging met bijbehorende stukken van het Strafhof moet zijn ontvangen. Deze termijn, die ook dertig dagen telt, begint te lopen na de voorlopige aanhouding van een persoon die door het Strafhof wordt gezocht ter fine van een tenuitvoerlegging die waarschijnlijk in Nederland zal gaan plaatsvinden. Deze termijn is korter dan die, genoemd in artikel 16, vijfde lid, omdat verondersteld mag worden dat het samenstellen van een dossier over een reeds door het Strafhof veroordeelde persoon minder tijd zal vergen dan over een nog te berechten persoon.

Artikel 62 en artikel 63

De leden van de fractie van het CDA vragen verder of de beperkingen die in het kader van de artikelen 62 en 63 aan de mogelijkheid van inbeslagneming worden gesteld, noodzakelijk dan wel wenselijk zijn in het licht van de beoogde samenwerking met het Strafhof. De regering wijst erop dat deze regeling is gebaseerd op het bepaalde in de artikelen 13a en 13b WOTS, waaruit ook de bedoelde beperkingen voortkomen. Het komt de regering voor dat het redelijk is deze beperkingen ook hier op te nemen; het is immers niet zinvol om ten behoeve van het Strafhof (en ten nadele van eventuele rechthebbenden) over te gaan tot inbeslagneming van voorwerpen wanneer er geen gegronde redenen zijn om aan te nemen dat het Strafhof ook om maatregelen ten aanzien van die voorwerpen zal vragen.

De voorwaarde dat de inbeslagneming naar Nederlands recht moet zijn toegestaan houdt in, dat alleen beslag kan worden gelegd indien dat ook mogelijk was geweest als het misdrijf in Nederland was begaan. De gedachte dat beslag dat de grenzen van het Nederlandse recht te buiten gaat, ook volgens het Statuut niet hoeft te worden verricht, sluit ook aan op het in artikel 45, tweede lid van deze wet neergelegde uitgangspunt voor de samenwerking met het Strafhof.

Artikelen 78 en 82

Deze leden vragen verder naar de beoordelingsruimte die de rechtbank heeft in het kader van artikel 78 van het voorstel. Met name vragen zij of zij daarbij moeten denken aan toepassing van een bepaald gevangenisregime. In dit verband wil de regering er op wijzen dat alleen paragraaf 3 van Hoofdstuk 4 betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen, terwijl paragraaf 4, waartoe artikel 78 behoort, betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van overige straffen en bevelen, zodat de rechtbank in dit verband niet hoeft te oordelen over de toepassing van gevangenisregimes. Wel is denkbaar dat de rechtbank – in het kader van de omzetting van de sanctie in een Nederlandse straf of maatregel – zal moeten overwegen op welke wijze een door het Strafhof opgelegde straf of maatregel gelet op zijn aard het beste in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. De regering deelt verder de gedachte van deze leden dat de rechtbank, mocht zij dat voor haar onderzoek in dit verband nodig achten, personen op kan roepen. Wat betreft het oproepen van van belanghebbenden in het kader van de artikelen 72 en volgende dienen evenwel de drie in artikel 72 genoemde situaties te worden onderscheiden: de geldboete, waarbij belanghebbenden geen rol spelen; verbeurdverklaringen, waarbij art. 82, vijfde lid, van het voorstel de positie van belanghebbende regelt via een verwijzing naar artikel 552b Sv, en de schadevergoedingsmaatregel, in welk verband artikel 83, tweede tot en met zevende lid, van het voorstel de positie van de begunstigde regelen.

Artikel 85

Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie of de regering een grondslag ziet in het Statuut voor beoordeling door het Strafhof zelf van in feite de rechtsgeldigheid van door het Strafhof te sluiten overeenkomsten en daarmee ook van de rechtsgeldigheid van de uitlevering of overlevering. Wat dit aangaat wijst de regering op artikel 4 van het Statuut, waarin het Hof internationale rechtspersoonlijkheid en derhalve de bevoegdheid om verdragen te sluiten is verleend, alsmede op artikel 119, eerste lid, dat aangeeft dat het Strafhof zelf beslist over zijn eigen rechterlijke taken en de wijze van invulling daarvan. Het komt de regering voor dat daaronder ook beoordeling van de rechtsgeldigheid van het sluiten en de toepassing van aanvullende verdragen valt. De regering is met de vragenstellers van mening, dat het Internationaal Strafhof daarbij het internationaal recht dient te respecteren, waaronder de mensenrechtenverdragen; gelet op het feit dat zulks niet alleen in het belang van het gastland is, maar ook van het Strafhof zelf en de Staten die Partij zijn, heeft de regering er alle vertrouwen in dat het Strafhof dat zal doen. Hierbij merkt de regering nog op dat Nederland buiten eventuele tussen het Strafhof en derde-staten te sluiten overeenkomsten staat en in beginsel niet in de rechtsgeldigheid daarvan behoort te treden. Voor het gastland is alleen bepalend dat het op grond van het Statuut ISH gehouden is om de overlevering van verdachten door andere staten aan het Strafhof te faciliteren door middel van het transport op Nederlands grondgebied. Of daarbij voor de Nederlandse rechter in kort geding nog een restrol is weggelegd, bijvoorbeeld in het kader van het EVRM, is de vraag. De regering is van oordeel dat dit gewoonlijk niet het geval zal zijn.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven