28 098 (R 1704)
Uitvoering van het Statuut van het Internationaal Strafhof met betrekking tot de samenwerking met en bijstand aan het Internationaal Strafhof en de tenuitvoerlegging van zijn vonnissen (Uitvoeringswet Internationaal Strafhof)

nr. 268c
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 6 juni 2002

De memorie van antwoord gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Artikel 52, tweede lid

Blijkens de memorie van toelichting (blz. 33) beoogt dit artikel te voorkomen, zo constateerden de leden van de CDA-fractie, dat bij voorbeeld doorzoeking kan worden verricht onder andere en wellicht soepeler voorwaarden dan de Nederlandse wet stelt, ook al zou het Strafhof daarom verzoeken. Deze intentie wordt niet duidelijk verwoord in het tweede lid van artikel 52. De woorden «anders dan overeenkomstig het eerste lid» maken niet voldoende duidelijk, dat hier bedoeld wordt de Nederlandse strafvorderlijke bepalingen als minimumbepaling te hanteren. Beter ware het geweest, indien de passage had geluid: «Anders dan overeenkomstig de in het eerst lid bedoelde titels van het Wetboek van Strafvordering.» Kan de minister dit onderschrijven?

Artikel 53, derde lid

Het was de leden van de CDA-fractie niet duidelijk, waarom deze bepaling zich beperkt tot rechthebbenden die niet in Nederland verblijf houden. Ook vroegen zij wat een en ander betekent voor rechthebbenden die verblijf houden op de Nederlandse Antillen of Aruba.

Artikel 56

De leden hier aan het woord waren verbaasd over de omstandigheid, dat het Statuut van het Internationaal Strafhof met betrekking tot de gevangenisstraf die door het Strafhof is opgelegd wegens een misdrijf gericht tegen de rechtspleging van het Strafhof geen heroverweging of strafverminderingsmogelijkheden kent. Consequentie daarvan is, dat met betrekking tot dergelijke gevangenisstraffen de Nederlandse wet wel een gratiëringsmogelijkheid kent, terwijl ten aanzien van strafbare feiten waar het Hof «slechts» een complementaire bevoegdheid heeft, het Hof ook zelf besluit over vermindering of kwijtschelding. Kan de minister meedelen welke ratio aan deze regeling in het Statuut ten grondslag ligt?

Artikel 58, tweede lid

Onder a. wordt gesproken over een kennelijke strijd met de Nederlandse openbare orde. Moet daarbij aan de zelfde omstandigheden worden gedacht als die vermeld zijn in de memorie van toelichting op artikel 83 (blz. 45)?

Onder b. wordt gesproken over een verweerder tegen wie verstek werd verleend. Het gaat hier kennelijk om een verdachte tegen wie verstek is verleend door het Strafhof. Het Statuut kent echter geen veroordeling bij verstek, zelfs geen behandeling, waardoor de vraag rees bij de leden van de CDA-fractie wat hier bedoeld wordt.

Artikel 58, zesde lid

Kan de minister uiteenzetten wat hij verstaat onder buitensporige vergoedingen? Lezen de leden hier aan het woord de desbetreffende bepaling correct als zij concluderen, dat niet iedere vergoeding die de werkelijke materiële en immateriële schade te boven gaat, als buitensporig kan worden aangemerkt? Welke titel acht de minister dan aanwezig voor toekenning van een vergoeding, voor zover het dat deel betreft dat de werkelijke materiële en immateriële schade te boven gaat? Denkt de minister hier dan aan shockschade of aan affectieschade? Of is hier eerder sprake van «punitive damages»?

Artikel 58, zevende en achtste lid

De hier bedoelde regeling brengt met zich mee, dat procureurstelling verplicht is (artikel 987 Rv). Geldt de Wet op de rechtsbijstand ook voor verzoekers en verweerders, respectievelijk belanghebbenden in het kader van deze procedures?

Artikel 60

In deze bepaling wordt de bewaring van veroordeelden tot een gevangenisstraf mogelijk gemaakt, indien gegronde redenen bestaan voor de verwachting en deze straf in Nederland ten uitvoer wordt gelegd. De bewaring wordt beperkt tot 30 dagen. In geval van opeising van personen door het Strafhof geldt echter een maximum van 60 dagen. Dit verschil wordt niet toegelicht. Gaarne vernamen de leden hier aan het woord wat de verklaring is voor dit verschil.

Artikel 62 en artikel 63

In het tweede lid van beide artikelen wordt in beslagneming beperkt tot situaties, dat in beslagneming naar Nederlands recht is toegestaan en er gegronde redenen bestaan dat ten aanzien van de voorwerpen vanwege het Strafhof een verzoek om tenuitvoerlegging van de verbeurdverklaring zou worden gedaan, respectievelijk verzocht zou worden om een verbeurdverklaring in Nederland ten uitvoer te leggen. In de memorie van toelichting wordt dit niet nader gemotiveerd, ook niet in de toelichting op artikel 82, waarnaar wordt verwezen. De vraag is of de beperkingen die hierbij worden aangelegd aan inbeslagneming noodzakelijk, dan wel wenselijk zijn in het licht van de beoogde samenwerking met het Strafhof. Gaarne ontvingen de leden van de CDA-fractie een reactie van de minister.

Artikel 78

In het eerste lid van deze bepaling is opgenomen, dat de Rechtbank de identiteit van de veroordeelde onderzoekt, de ontvankelijkheid van de Officier van Justitie, alsmede de mogelijkheid van tenuitvoerlegging in Nederland van de beslissing van het Strafhof en de feiten en omstandigheden die voor haar beslissing van belang zijn. In het derde lid wordt uitdrukkelijk bepaald, dat de Rechtbank is gebonden aan de vaststelling van de feiten die het Strafhof kennelijk aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd en de Rechtbank treedt niet in een nieuw onderzoek na deze feiten. Dit riep bij deze leden de vraag op wat dan precies de beoordelingsruimte van de Rechtbank is. Over de kwestie van de identiteit hadden de leden van de CDA-fractie in het voorgaande al het een en ander opgemerkt met betrekking tot het verzoek om overlevering. Datzelfde gold met betrekking tot de kwestie van de ontvankelijkheid, die hier dan beperkt zou zijn tot het eventueel overleden zijn van de veroordeelde. Wat betreft de mogelijkheid van tenuitvoerlegging en de feiten en omstandigheden die voor haar beslissing van belang zijn, zouden de leden hier aan het woord nog kunnen denken aan toepassing van een bepaald gevangenisregime. Kan de minister dit nader toelichten? Voorts rees bij deze bepaling de vraag naar de positie van het slachtoffer of slachtoffers en eventuele begunstigden in de zin van artikel 83. Worden deze opgeroepen en eventueel ook gehoord? Behalve via de verwijzing naar artikel 346 Strafvordering leek het vierde lid van artikel 78 geen aanknopingspunt te bieden voor het oproepen van deze belanghebbenden.

Artikel 82

Ook bij deze bepaling stelden deze leden de vraag hoe het zit met het eventueel oproepen van belanghebbenden.

Artikel 85

In de situatie dat een persoon wel door de autoriteiten van een vreemde staat naar Nederland is overgebracht maar nog geen overlevering aan het Strafhof heeft plaatsgehad, kan de betrokkene een beroep doen op de Nederlandse rechter. Het derde lid van artikel 85 ontneemt aan de Nederlandse rechter niet de rechtsmacht om te oordelen over een vordering van de betrokken persoon tegen de Nederlandse staat. Het is bepaald niet ondenkbaar, dat in een dergelijke situatie er voor de Nederlandse rechter als restrechter toch wel degelijk een taak is weggelegd, ook ter toetsing aan het EVRM. In de casus van oud-president Milosovic en het Joegoslavië Tribunaal deed zich bovendien de situatie voor, dat de uitlevering door Servië geschiedde krachtens een overeenkomst met het Joegoslavië Tribunaal. Vergelijkbare situaties zijn in de toekomst zeker niet ondenkbaar met betrekking tot het Internationaal Strafhof. Ook landen die geen partij zijn bij het Statuut kunnen immers besluiten om eigen onderdanen of ingezetenen/niet onderdanen aan het Strafhof over te leveren. Dat geschiedt dan bij een internationale overeenkomst tussen een staat en een internationale organisatie (in casu het Internationaal Strafhof). Medewerking aan uitvoering van een dergelijk verdrag door Nederland leek de leden van de CDA-fractie wel degelijk toetsbaar door de Nederlandse rechter aan onder andere de eisen van het EVRM. Dat klemt temeer, zo meenden deze leden, indien – zoals in het geval van Milosovic het geval lijkt te zijn geweest – door de uitleverende staat de eigen beginselen van nationaal procesrecht niet naar behoren zijn toegepast. In dergelijke situaties gaat het dan om de vraag of de uitlevering, respectievelijk overlevering aan het Strafhof voldoet aan processuele waarborgen zoals neergelegd in het EVRM of in nationale wetten van de uitleverende of overleverende staat. De vraag aan de minister is of hij een grondslag ziet in het Statuut voor beoordeling door het Strafhof zelf van in feite de rechtsgeldigheid van door het Strafhof te sluiten overeenkomsten en daarmee ook voor de rechtsgeldigheid van de uitlevering of overlevering. Dat alles is immers mede bepalend voor de rechtsmacht van het Hof, omdat veroordeling, en zelfs behandeling bij verstek niet mogelijk is.

Vertrouwende, dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Ruers (SP), Rosenthal (VVD), (plv. voorzitter), Dölle (CDA), Kohnstamm (D66), Lodders-Elfferich (CDA), De Wolff (GroenLinks), Van de Beeten (CDA), (voorzitter) en Broekers-Knol (VVD).

Naar boven