28 035
Wijziging van de Comptabiliteitswet houdende bepalingen inzake het beheer van liquide middelen van rechtspersonen die collectieve middelen beheren, inzake de financiering van die rechtspersonen en inzake de beheersing van het EMU-saldo voor zover dit saldo door het financieel beheer van deze rechtspersonen wordt beïnvloed (Eerste wijziging van de Comptabiliteitswet 2001)

nr. 326b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 18 juni 2002

Bijgaand doe ik u de memorie van antwoord toekomen op bovengenoemd wetsvoorstel. Ik zou het ten zeerste op prijs stellen wanneer de Eerste Kamer de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel nog vóór het komende zomerreces aanvangt.

Algemeen

De leden van de CDA-fractie merken vooraf in algemene zin over het wetsvoorstel op dat er naar hun oordeel sprake is van een antinomie tussen op zich goede argumenten pro van financieel-technische aard en argumenten contra van meer principiële aard.

Deze opmerking over de door de CDA-fractie geconstateerde contradictie geeft mij aanleiding nog eens te herhalen hetgeen ik in de Nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer heb opgemerkt over het aantasten van de autonomie van de instellingen, waartoe het wetsvoorstel zou leiden; dat is namelijk het principiële aspect dat tegen het wetsvoorstel in stelling wordt gebracht.

Onder punt 1.1. heb ik benadrukt dat de invoering van de wet de bestaande autonomie van de instellingen die onder de werking ervan vallen, niet aantast. Onder punt 1.2. heb ik dat geadstrueerd in relatie tot de onderwijsinstellingen, die initieel geen voorstander van verplichte deelname aan het geïntegreerd middelenbeheer waren. Ten dele was de houding van het onderwijsveld ingegeven door het vermoeden dat het wetsvoorstel zou leiden tot een aantasting van de bestaande autonomie. Van een verlies aan autonomie is echter geen sprake. De wetswijziging beoogt te bewerkstelligen dat publiek geld zo doelmatig mogelijk wordt beheerd, zolang dat geld niet benodigd is voor de daadwerkelijke besteding in het kader van de uitoefening van een publieke taak. De bestedingsmogelijkheden van de publieke gelden worden in het wetsvoorstel op geen enkele manier beperkt. Het kabinet is evenmin van plan de vrijheid van instellingen om gelden aan de hen toegewezen publieke taak te besteden, in het kader van dit wetsvoorstel te beperken. Vandaar dat ik van mening ben dat het wetsvoorstel minder ingrijpend is dan sommigen veronderstellen.

Overigens ga ik ervan uit dat eventuele blijvende verschillen van opvatting over het vermeende principiële karakter van het wetsvoorstel tussen de CDA-fractie en het kabinet er niet toe zal leiden dat de CDA-fractie naar een antinomistische wereldbeschouwing zal overhellen.

Inhoud wetsvoorstel

1. De leden van de CDA-fractie vragen een reactie van de regering op bezwaren van de VSNU, de HBO-raad en de BVE-raad.

Op 1 november 2001 heb ik over dit onderwerp mede namens de Minister van OCW een brief gestuurd aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II, 28 035 nr. 4). In deze brief staan de uitkomsten van het bestuurlijk overleg. Deze brief is overigens met instemming van de onderwijskoepels verstuurd.

Tijdens het overleg is uitvoerig ingegaan op deze bezwaren en zijn vanuit Financiën voorstellen gedaan om de praktische bezwaren weg te nemen mits de onderwijsinstellingen zouden instemmen met de deelname aan het geïntegreerd middelenbeheer. Om de praktische bezwaren weg te nemen is onder meer afgesproken dat er een generieke debetfaciliteit beschikbaar komt tot maximaal 10% van de jaaromzet en is een evaluatie toegezegd 3 jaar na de invoering van het geïntegreerd middelenbeheer. Verder is de intentie uitgesproken om de voor schatkistleningen benodigde zekerheden bereikbaar te maken voor onderwijsinstellingen. Dit punt staat echter los van de invoering van geïntegreerd middelenbeheer. Zoals overigens ook in de memorie van toelichting is vermeld, betreft het verlenen van schatkistleningen een vrijwillige voorziening.

2. De leden van de CDA-fractie merken op dat het meer in de rede ligt om de zorgverkeraaars uit te zonderen vanwege het feit dat zij niet bekostigd worden uit de Rijksbegroting dan vanwege hun «evident marktkarakter». In dit verband merken zij op dat de publieke middelen die zorgverzekeraars beheren afkomstig zijn uit een op een wettelijke regeling gebaseerde premieheffing. Deze premies zijn wel als publieke middelen aan te merken maar het blijven ontvangsten van de desbetreffende rechtspersonen (i.c. ziekenfondsen) en niet van de Staat. Het zijn volgens deze leden om die reden dan ook geen schatkistmiddelen.

Wanneer het begrip schatkist op deze (beperkte) wijze wordt uitgelegd, hebben deze leden op zich een terechte constatering gedaan. Het begrip schatkist in de stelling dat publieke middelen niet eerder de schatkist dienen te verlaten dan op het moment dat deze middelen nodig zijn voor betalingsdoeleinden in het kader van de uitvoering van de wettelijk geregelde taken van de betrokken RWT, heeft echter een wat bredere strekking; het is de metafoor voor de publieke of overheidskas die alle publieke middelen tezamen vormen. Het gaat erom ermee uit te drukken dat publieke middelen zo doelmatig mogelijk worden beheerd, zolang die middelen niet benodigd zijn voor de daadwerkelijke besteding in het kader van de uitoefening van een publieke taak.

Overigens komen deze leden met mij tot dezelfde conclusie ten aanzien van de behandeling van zorgverzekeraars in het kader van dit wetsvoorstel: zij dienen te worden uitgezonderd van deelname aan het geïntegreerd middelenbeheer in het kader van de onderhavige wet.

3. De CDA-fractie vraagt of door aantasting van de zelfstandigheid sprake is van sluipende centralisatie, of overeenstemming met politieregio's bereikt is en hoe het voorstel zich verhoudt tot het bij wet stellen van regels ten aanzien van vermogens.

De zelfstandigheid van de politiekorpsen in de uitvoering van de publieke taak wordt niet beïnvloed door dit wetsvoorstel. Wel leidt dit wetsvoorstel volgens het kabinet tot lagere administratieve lasten, omdat de treasuryfunctie aanzienlijk vereenvoudigd kan worden. De politie heeft ook in een recent bestuurlijk overleg aangegeven dat als er sprake is van een win-win-situatie voor beide partijen er voor de politieregio's geen beletsels zijn om deel te nemen aan het geïntegreerd middelenbeheer. Het overleg hierover wordt voortgezet. De algemeen geldende voordelen zijn overigens in de memorie van toelichting reeds beschreven.

4. De leden van het CDA constateren dat de financiële positie van instellingen verbetert indien zij rente ontvangen en dat dit de beoordeling door derden ten goede komt.

Ik ben dat met hen eens. Ook bij de instellingen voor hoger onderwijs is sprake van publieke liquide middelen. Deelname aan het geïntegreerd middelenbeheer vormt naar mijn mening overigens geen enkel beletsel voor het opbouwen van een goed financieel beheer.

5. De leden van de CDA-fractie vragen de regering uit te leggen waarom het Groenfonds zijn middelen bij het Ministerie van Financiën zou moeten aanhouden. Ook vragen zij of de provincies niet evenzo een bijdrage in dat fonds hebben en of er met het IPO overleg heeft plaatsgevonden.

Het Groenfonds heeft in feite aan de wieg van de huidige regeling van geïntegreerd middelenbeheer gestaan. Destijds is besloten om de rijksmiddelen ten behoeve van de realisatie van de doelen uit het Structuurschema Groene Ruimte (SGR), tezamen met bijdragen van provincies voor deze doelen, in de Stichting Groenfonds onder te brengen. Uit doelmatigheidsoverweging is destijds al besloten om de stichting dat rijksgeld niet bij een particuliere bank te laten aanhouden, maar te verplichten het geld in rekening-courant in de schatkist aan te houden. Die situatie wordt thans gecontinueerd in het kader van de onderhavige wettelijke regeling. Ook een aantal provincies heeft een bijdrage geleverd in de financiering van het SGR-beleid door gelden in het Groenfonds te storten. Die provinciale gelden zijn echter buiten het geïntegreerd middelenbeheer van het Groenfonds gehouden, omdat het geen rijksgelden zijn. Die lijn wordt ook in de onderhavige regeling doorgetrokken. Om die reden is er geen aanleiding geweest om met het IPO over deze regeling te overleggen.

6. De leden van het CDA vragen of het verstrekken van een rentevergoeding normaal is waar het gaat om een centrale treasury.

Het is niet ongebruikelijke om binnen grotere organisaties op grond van doelmatigheidsoverwegingen marktsituaties na te bootsen en interne verrekenprijzen te hanteren. Dat gebeurt in feite ook hier via de rentevergoeding. Grote concerns plegen eveneens zelfstandige gebruikers van een centrale treasury een rentevergoeding te verstrekken. Ook de sociale fondsen, die sinds 1997 op basis van een speciale wettelijke regeling deelnemen aan het geïntegreerd middelenbeheer, krijgen rente over hun tegoeden in de schatkist.

Bij het vergoeden door de Staat van een marktconforme rente over in de schatkist aan te houden gelden, zal rekening gehouden worden met de looptijd en kredietwaardigheid. De CDA-leden veronderstellen dat het hierbij gaat om de kredietwaardigheid van de deelnemer. Dat is niet het geval. Het is de kredietwaardigheid van de Staat die de hoogte van de te vergoeden respectievelijk in rekening te brengen rente bepaalt. Deze rentetarieven zijn dan ook eenvoudig vast te stellen. De tarieven zullen worden gepubliceerd op internet.

7. De leden van de CDA-fractie meenden dat de uitvoeringskosten met 1,10 mln euro veel te laag zijn geraamd.

De raming is naar mijn mening solide. Het deelnemen aan het geïntegreerd middelenbeheer kan met behulp van bancaire systemen bijna volledig geautomatiseerd verlopen. De daaraan verbonden kosten zijn relatief laag. Het gaat om ca. 250 tegoedrekeningen. Thans beheert de rijksoverheid bij diverse banken ca. 1000 bankrekeningen. Het beheer van de nieuwe rekeningen zal in belangrijke mate kunnen worden geïntegreerd in de werkprocessen van de betrokken afdelingen. De geraamde uitvoeringskosten hebben voor een belangrijk deel betrekking op de versterking van het accountmanagement.

8. De leden van de CDA-fractie vragen voorts wat de consequenties zijn voor de waarborgfondsen voor HBO- en MBO-instellingen.

Deze waarborgfondsen spelen thans een belangrijke rol in het reduceren van kredietrisico's en verlagen daardoor de rentekosten van de instellingen. Instellingen zouden echter een additioneel voordeel kunnen bereiken indien zij gebruik maken van de leenfaciliteit die de schatkist biedt. Daartoe zijn echter garanties nodig dat de rente en aflossing daadwerkelijk worden terugbetaald. Zo'n garantie zou kunnen bestaan uit een garantie van de vakminister of van een door hem gemandateerd waarborgfonds. Een complicatie daarbij is dat onderwijsinstellingen niet voor elkaar garant willen staan. Om die reden onderzoekt een werkgroep met financiële experts van mijn ministerie en de onderwijsinstellingen of ook langs andere weg, bijvoorbeeld op basis van hypothecaire zekerheid, het kredietrisico voldoende kan worden ingeperkt.

9. Enkele leden vragen of het Ministerie van Financiën de kredietwaardigheid van de instelling en het nut van de betrokken investering zal gaan beoordelen.

Door middel van de geboden leenfaciliteit bij de schatkist, kunnen de RWT's profiteren van de gunstige positie van het Rijk op de kapitaalmarkt. Deze leenfaciliteit is vrijwillig. Wel geldt dat als een lening wordt aangevraagd, de Minister van Financiën een garantie nodig heeft van de desbetreffende vakminister. Bij het verstrekken van de garantie zal de vakminister onder meer kijken naar de budgettaire inpasbaarheid van de rente- en aflossingsverplichtingen voor de RWT binnen de meerjarige budgettaire mogelijkheden van de RWT. Het is daarmee de vakminister die het nut van de betrokken investering en de kredietwaardigheid van de instelling zal beoordelen. De toetsing ligt bij het vakdepartement, omdat het vakdepartement de kennis heeft over de RWT of de sector en de verantwoordelijkheid draagt indien de RWT bij zijn rente- en aflossingsverplichtingen in gebreke blijft. Van een stap terug in de zelfstandigheid in de bedrijfsvoering hoeft geen sprake te zijn. Immers de vakminister zal soortgelijke vragen stellen en afwegingen maken als een commerciële bank thans doet. Bovendien blijven de instellingen de mogelijkheid behouden bij commerciële banken leningen af te sluiten.

10. De leden van de CDA-fractie hebben vragen bij de vermeende opbrengsten. Zij verwachten dat banken ter compensatie van het wegvallen van saldi niet langer gratis diensten zullen aanbieden.

Het is zeker ook mijn verwachting dat kruissubsidies tussen renteprodukten en betaaldiensten zullen verdwijnen. Bij de berekening van het efficiencyvoordeel is hier echter al rekening mee gehouden.

11. De leden van de CDA-fractie vragen of het wat de leningen betreft waar is dat Financiën de eigen taxatiewerkzaamheden wil beperken tot 85% van de waarde van het onroerend goed en of dit tot extra kosten leidt.

Een werkgroep met financiële experts van mijn ministerie en de onderwijsinstellingen onderzoekt of voor leningen aan onderwijsinstellingen het kredietrisico voor de Staat voldoende kan worden ingeperkt zonder dat de minister van OCW rechtstreeks garant hoeft te staan. Een mogelijkheid die onderzocht wordt, is vestiging van hypotheek. Uit de eerste berekeningen blijkt dat tot een verstrekkingspercentage van 95% van de executiewaarde (op basis van herbestemmingswaarde) het risico op kredietschade voor de minister van OCW zeer klein is waardoor de garantstelling door OCW slechts tot een beperkt restrisico zal leiden. De extra kosten verbonden aan de taxatie en de hypotheekvestiging worden in de werkgroep nog nader beoordeeld. Het is mijn verwachting dat een dergelijke faciliteit voor veel instellingen in totaliteit tot lagere financieringskosten zal kunnen leiden.

12. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de overgangsbepalingen in artikel II niet te strak zijn en daardoor kosteninducerend zijn.

De uitleg die deze leden, in relatie tot de opgenomen termijnen van twee maal zes maanden, geven aan de overgangsbepalingen is niet geheel conform de tekst en de bedoeling van deze bepalingen. In de eerste periode van zes maanden na inwerkingtreding van deze wettelijke bepalingen dienen de RWT's die onder de definities van artikel 45 vallen, zich bij het betrokken vakministerie te melden, teneinde afspraken over de periode waarbinnen de overtollige middelen binnen het geïntegreerd middelenbeheer kunnen worden gebracht, in casu afspraken over de overheveling van die middelen naar de schatkist. Die afspraken kunnen op grond van het tweede lid van artikel II gemaakt worden in een aansluitende periode van zes maanden. Dat betekent evenwel nog geenszins dat de overtollige middelen daadwerkelijk binnen twaalf maanden na de inwerkingtreding van de regeling naar de schatkist overgeheveld dienen te zijn. Bij het maken van de afspraken zal rekening gehouden worden met eventuele boeteclausules die manifest kunnen worden als voortijdig (voor de reguliere vrijval) tot overheveling van bepaalde beleggingen zou worden overgegaan. In beginsel kunnen afspraken inhouden dat tot onmiddellijke overheveling wordt besloten of dat – andere uiterste – tot overheveling wordt besloten zodra de beleggingen regulier vrijvallen. In theorie zou dat jaren later – afhankelijk van de looptijd van de beleggingen – kunnen zijn. Daarnaast is in het derde lid ook voorzien in een verlengingsmogelijkheid van de periode waarbinnen de afspraken gemaakt moeten worden. Een ruimere formulering van de overgangsbepalingen is mijns inziens niet nodig, omdat de gekozen formulering reeds de meeste ruime mogelijkheid in zich bergt. De opmerking dat instellingen individueel moeten onderhandelen en dus voorlopig niet weten waar ze aan toe zijn, kan ik niet goed plaatsen. Instellingen weten welke opbrengsten zij thans bij commerciële instellingen voor hun beleggingen krijgen, zij krijgen ook in het eerste gesprek met het Ministerie van Financiën te horen welke opbrengst hun middelen in de schatkist opleveren. Ze weten derhalve exact waar ze aan toe zijn.

13. De CDA-fractie vraagt nog wat nadere uitleg over het begrip publieke middelen, afgebakend ten opzichte van private middelen. Zijn de opbrengsten van een RWT uit verkoop als publieke middelen aan te merken, zo vragen zij zich af, als deze middelen noch uit een bijdrage van de schatkist (zeg: van het moederdepartement) noch uit een publieke heffing afkomstig zijn. Indien een universiteit – het voorbeeld van de Vrije Universiteit wordt gegeven, omdat die universiteit van private oorsprong is – inkomsten uit een derde geldstroom verwerft, gaat het volgens deze leden om noch publieke (een juridisch criterium) noch om collectieve middelen (een economisch criterium).

Niet geheel duidelijk uit de vraag blijkt aan welke verkoop wordt gedacht. Als het de verkoop van goederen of diensten betreft, waarop de wettelijk geregelde taak van de RWT betrekking heeft, dan zullen de tarieven die daarbij worden toegepast in het algemeen een wettelijke grondslag hebben. De opbrengsten uit die verkoop zijn dan publieke middelen. Wellicht wat minder duidelijk ligt het in een situatie waarbij het de verkoop van activa (pand, investeringsgoederen e.d.) betreft. Als die activa oorspronkelijk zijn bekostigd uit de opbrengst van de wettelijk geregelde tarieven (bijvoorbeeld via de reservering van jaarlijkse exploitatiesaldi of via aflossingen van een lening, waarbij de aflossing betaald is uit de afschrijvingskosten van het betrokken investeringsgoed) dan is er eveneens sprake van «bekostiging uit de opbrengst van bij of krachtens de wet ingestelde heffingen» (definitie uit artikel 91, eerste lid, onder d, CW 2001).

De opbrengst van een derde geldstroom is in het algemeen niet aan te merken als publiek geld, maar als privaat geld als deze opbrengst wordt gegenereerd uit de exploitatie van niet «bij of krachtens de wet geregelde taken». Die gelden kunnen buiten het geïntegreerd middelenbeheer blijven als die gelden adequaat (administratief) worden gescheiden van de publieke middelen van de instelling.

14. De leden van de CDA-fractie vragen nu een concept-AmvB voor te leggen ter vaststelling van de lijsten. De lijsten die als bijlage 2 bij het wetsvoorstel zijn overgelegd hebben immers maar een informatief karakter.

De opmerking van deze leden dat de bijlage een informatief karakter heeft, is op zich juist. Wel is naar mijn huidige inzicht dit nog steeds de lijst van rechtspersonen die bij of krachtens AmvB zal worden vastgesteld. Er zijn mij thans geen andere rechtspersonen bekend die voor opname op een van beide lijsten in aanmerking komen. Vanzelfsprekend mag op voorhand niet uitgesloten worden dat op basis van de in overgangsartikel II geregelde inventarisatieprocedure er nog een enkele mij thans onbekende instelling uit de spelonken van overheidsland te voorschijn komt. De kans daarop acht ik echter niet erg groot.

15. De VVD-fractie verneemt gaarne of voor onderwijsinstellingen en politieregio's reeds een maatwerkregeling bestaat.

Voor het onderwijsveld is als maatwerk afgesproken – zoals verwoord in de brief aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 28 035, nr. 4) – dat er een generieke debetfaciliteit beschikbaar komt tot maximaal 10% van de jaaromzet, dat daarnaast bij de overgangstermijn de intentie is uitgesproken dat de transactiekosten zo laag mogelijk zijn, dat er een evaluatie komt na 3 jaar en dat er een eenvoudig hanteerbare vuistregel wordt toegepast voor de toerekening van publieke en private gelden. Verder wordt nog gezocht naar een mogelijkheid om de voor schatkistleningen benodigde zekerheden ook bereikbaar te maken voor de onderwijsinstellingen.

De politie heeft in een recent bestuurlijk overleg aangegeven dat, als blijkt dat ook voor de specifieke situatie van de politie sprake is van een win-win-situatie voor beide partijen, er voor de politieregio's geen beletsels zijn om deel te nemen aan het geïntegreerd middelenbeheer.

16. De fractieleden van de ChristenUnie vragen, mede namen de SGP-fractie, om een toelichting waarom voor instellingen met een Raad van Toezicht de regels zoals voorzien in het wetsvoorstel noodzakelijk zijn.

Het geïntegreerd middelenbeheer beoogt voor de op de A-lijst te plaatsen instellingen zowel een risico-arm als een doelmatig treasurybeheer te bevorderen. Voor de op de B-lijst te plaatsen instellingen gaat het om risicobeperking. De doelmatigheid die het aanhouden van gelden in de schatkist oplevert voor zowel de instellingen als de Staat, kan niet anders worden bereikt dan door een regeling als de onderhavige. Een Raad van Toezicht heeft daar geen invloed op. Dat geldt in beginsel niet voor de risico's die aan het tijdelijk uitzetten en of beleggen van tijdelijk niet benodigde kasmiddelen zijn verbonden. Een Raad van Toezicht met voldoende specialistische expertise en op dat gebied met voldoende gezag kan een risicomijdend beleid aan het bestuur van de instelling opleggen. De regeling als bedoeld in artikel 45, tweede lid, kan de raden van toezicht, met name de raden waarin die specialistische kennis niet aanwezig is, juist zeer behulpzaam zijn bij het vormgeven van hun toezichtstaak .

17. De leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat de criteria die het onderscheid tussen de A- en B-lijst bepalen, consequent moeten worden toegepast en vragen of de lijst zoals opgenomen in de memorie van toelichting nog steeds actueel is.

Het onderscheid tussen A- en B-lijst is, met uitzondering van het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs, consequent op basis van financiële criteria toegepast. De reden om het primair en het voortgezet onderwijs als categorie te behandelen is om gelijkheid tussen de verschillende onderwijsinstellingen van hetzelfde schooltype te bewerkstelligen.

De lijst zoals opgenomen in de memorie van toelichting is nog steeds actueel. Verwezen wordt ook naar de beantwoording onder punt 14.

18. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het de bedoeling is dat in de loop van de tijd steeds meer instellingen van de B-lijst naar de A-lijst schuiven.

De grensbedragen, zoals genoemd op blz. 14 van de memorie van toelichting, zullen in beginsel niet in opwaartse zin worden bijgesteld. Dit betekent inderdaad dat in de loop der tijd een verschuiving is te verwachten van de B- naar de A-lijst. Vermelding op de A-lijst heeft als voordeel dat de RWT, mits wordt voldaan aan een aantal voorwaarden, kan deelnemen aan de leenen depositofaciliteit. Het gaat daarbij in de regel om meerjarige transacties. Om te voorkomen dat deze transacties vroegtijdig moeten worden beëindigd, is er voor gekozen om RWT's niet over te hevelen van de A- naar de B-lijst.

19. In dit verband hebben de leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP tevens de vraag gesteld of dit systeem niet leidt tot verschil in status van RWT's die in het kader van het wetsvoorstel gelijkwaardig zijn.

Dit verschil in status wordt niet door mij beoogd. Zo zullen de verschillende onderwijsinstellingen van hetzelfde schooltype als één categorie worden behandeld.

20. De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP achten het een optie om het toezicht op de RWT's in het kader van deze wet onder te brengen bij het Ministerie van Financiën. Gewezen wordt onder meer op het risico dat beleidsinhoudelijke overwegingen een rol kunnen spelen bij bijvoorbeeld beslissingen over het aangaan van een lening wanneer het toezicht is ondergebracht bij de vakdepartementen.

Om praktische redenen is er van afgezien om het hier bedoelde toezicht onder te brengen bij mijn ministerie. In de regel bestaat er immers al een reguliere toezichtsrelatie tussen het vakdepartement en een RWT. Daarbij mag niet veronachtzaamd worden dat de vakdepartementen garant moeten staan voor de kredieten en leningen die ten laste van de schatkist aan RWT's, uitgezonderd de instellingen in het onderwijsveld, verstrekt gaan worden. Vakdepartementen zullen derhalve willen letten op de inpasbaarheid van de rente- en aflossingsverplichtingen in de meerjarenbegroting van de desbetreffende RWT. In principe hoeft een dergelijke taakverdeling niet ten koste te gaan van een slagvaardige en efficiënte taakvervulling van een RWT. Voorop staat immers dat laatstgenoemde zijn wettelijk taak naar behoren kan blijven vervullen. Hiervoor zijn kaders ontwikkeld waar ook het vakdepartement aan gehouden is.

21. De leden van de fracties van de SGP en de ChristenUnie vragen of een juridische scheiding tussen private en publieke middelen niet nadelig is voor een slagvaardige en efficiënte taakvervulling.

Dat hoeft naar mijn mening niet het geval te zijn. Het is primair de instelling zelf die de afweging maakt om private middelen juridisch af te scheiden van publieke middelen. Bovendien kunnen aldus te creëen afzonderlijke rechtspersonen op bestuurlijk niveau, via personele unies, feitelijk als een organisatorische eenheid functioneren, waardoor de juridische scheiding niet nadelig hoeft te zijn voor een slagvaardige en efficiënte taakvervulling, Als de instelling niet kiest voor een juridische scheiding, kan ook volstaan worden met een adequate administratieve scheiding, zodanig dat een gescheiden verantwoording van private en publieke middelen is gewaarborgd; daarbij kunnen ook toerekeningsregels worden gehanteerd.

22. De leden van de fractie van de Christenunie vragen of er gelet op het EMU-tekort van de RWT's van 0,15% BBP over de laatste jaren ooit reden kan zijn voor toepassing van artikel 44 (ultimum remedium), of een indicatie gegeven kan worden bij welk percentage dit zal worden toegepast en of gewaarborgd is dat de desbetreffende RWT zijn wettelijke taken naar behoren kan blijven vervullen.

Het ultimum remedium in artikel 44 is bedoeld voor een noodsituatie waarbij een overschrijding van het 3%-criterium dreigt. In zo'n situatie zal bezien worden welke sectoren van de overheid voor hoeveel bijdragen aan de dreigende overschrijding van het 3%-criterium. Het ligt in de rede dat ingeval RWT's niet bijdragen aan de dreigende overschrijding (bijvoorbeeld bij een klein EMU-overschot van 0,15% BBP) er geen maatregelen getroffen zullen worden richting RWT's. In de wet FIDO is overigens voor de decentrale overheden een soortgelijk ultimum remedium vastgelegd.

23. De commissie in haar geheel vraagt of het juist is dat het Ministerie van FInancien een brief heeft gestuurd naar de instellingen van Hoger Onderwijs, waarin staat dat het wetsvoorstel door het parlement is aanvaard.

Tot mijn spijt moet ik bekennen dat per abuis een brief is uitgegaan met een dergelijke passage. Ik heb maatregelen genomen om deze foutieve mededeling te herstellen.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Naar boven