nr. 116b
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 7 december 2001
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen en opmerkingen
van de leden van de fractie van het CDA over onderhavig wetsvoorstel. In deze
memorie van antwoord zal ik, mede namens de Minister van Justitie, trachten
de gestelde vragen zo volledig mogelijk te beantwoorden.
De leden van de CDA-fractie stelden vast dat door dit wetsvoorstel het
toepassingsgebied van zowel de Wet melding ongebruikelijke transacties (Wet
MOT) als de Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993 (WIF)
verruimd wordt. Dit constaterende, vroegen deze leden zich af of het niet
wenselijk zou zijn om de verantwoordelijkheid voor beide wetten over te laten
gaan op de Minister van Justitie. In reactie hierop kan ik deze leden inderdaad
bevestigen dat reikwijdte van beide wetten wordt uitgebreid. Dit neemt niet
weg dat deze uitbreiding nog steeds in de sleutel staat van de tweeledige
doelstelling van deze wetten, te weten het voorkomen van het misbruiken van
het financiële stelsel voor het witwassen van geld en het bestrijden
van het witwassen zelf. Gelet op mijn algemene verantwoordelijkheid voor de
integriteit van de financiële sector meen ik dat in het bijzonder ten
aanzien van de verwezenlijking van de eerstgenoemde doelstelling van deze
wetten er onverminderd reden blijft om (mede)verantwoordelijkheid te dragen
voor de uitvoering van deze wetten. Het voorkomen van het misbruiken van het
financiële stelsel voor het witwassen van geld bevordert de integriteit
van de Nederlandse financiële dienstverlening. Naast deze preventie functie
van genoemde wetten, waarvoor ik primaire verantwoordelijkheid draag, is er
ook de repressieve functie die samenhangt met de meldings- en identificatieplicht.
Door analyse van verstrekte gegevens en de vergelijking ervan met andere gegevensbestanden
kunnen feiten worden ontdekt die voor de opsporing en vervolging van misdrijven
van belang kunnen zijn. Het spreekt voor zich dat op dat ogenblik de verantwoordelijkheid
van de Minister van Justitie in beeld komt. Concluderend ben ik van oordeel
dat in de ondertekening van deze wetten de onderscheiden verantwoordelijkheden –
gelet op het toepassingsbereik en doelstellingen van deze wetten – ook
na de wijzigingen als gevolg van onderhavig wetsvoorstel nog steeds voldoende
en evenwichtig tot uiting komen.
De leden van de fractie van het CDA merkten terecht op dat op grond van
de Algemene wet bestuursrecht het niet mogelijk is rechtspersonen, zoals DNB
en STE, aan te wijzen als toezichthouders. Ofschoon wellicht door hetgeen
hierover in memorie van toelichting is opgemerkt een andere indruk wordt gewekt,
is hiermee rekening gehouden door in beide wetsvoorstellen te bepalen dat
de Minister van Financiën (in overeenstemming met de Minister van Justitie)
personen kan aanwijzen welke belast zullen zijn met het toezicht op de naleving
van deze wetten. In de regeling waarin de toezichthouders daadwerkelijk zullen
worden benoemd, worden de werknemers van de instelling (bijvoorbeeld De Nederlandsche
bank) aangewezen welke zijn belast met het toezicht op de naleving van de
wet. Met andere woorden, er zullen natuurlijke personen worden aangewezen,
overeenkomstig de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht.
Ik ben de leden van de CDA-fractie bijzonder erkentelijk voor de aandacht
die zij hebben gevraagd voor de gevolgen van de naamswijziging van de Wet
identificatie bij financiële dienstverlening 1993 in relatie tot de met
deze wet verband houdende strafbaarstellingen in de Wet op de economische
delicten (WED). Door deze aandacht is aan het licht gekomen dat abusievelijk
achterwege is gelaten de naam «Wet identificatie bij dienstverlening»
ook te verwerken in de strafbaarstellingen die in de WED zijn opgenomen. Het
is uiteraard de bedoeling dat deze foutieve verwij-zing zo spoedig mogelijk
wordt rechtgezet. Ik stel mij voor deze reparatoire aanpassing mee te nemen
in een reeds bij de Raad van State liggend wetsvoorstel. Dit neemt niet weg
dat naar mijn oordeel gedurende de periode waarin deze aanpassing nog niet
heeft plaatsgevonden over-treding van de WIF strafbaar zal blijven. Blijkens
jurisprudentie pleegt de rechter dit soort kennelijke misslagen van de wetgever
te sauveren, wanneer de evidente bedoeling van de wetgever kenbaar is. Gelet
op het feit dat de Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993
niet zal vervallen, maar alleen een andere naam krijgt en in de wet zelf duidelijk
wordt aangegeven dat niet-naleving van de wet verboden is, mag daarvan mijns
inziens worden uitgegaan.
De Minister van Financiën,
G. Zalm