28 000 VI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2002

nr. 127c
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 28 mei 2002

Bij de mondelinge behandeling van de Justitiebegroting 2002 op 12 maart jl. in de Eerste Kamer is de vraag aan de orde gesteld of de Eerste Kamer dient te beschikken over het recht om rechtstreeks, dus zonder tussenkomst van de regering, advies te vragen aan de Raad van State over wetsvoorstellen die tijdens de behandeling in de Tweede Kamer door amendering of via nota's van wijziging ingrijpend zijn gewijzigd zonder dat daarover advies is gevraagd aan de Raad van State.

Zoals aangekondigd in het debat, heb ik namens het kabinet een brief gezonden aan de Tweede Kamer waarin een standpunt is ingenomen over de vraag of de Tweede Kamer een dergelijk zelfstandig recht moet krijgen, waar het advisering over amendementen betreft (brief van 13 maart 2002; Kamerstukken II 2001/02, 27 475, nr. 3). Het kabinet is tot de slotsom gekomen dat niet moet worden overgegaan tot een wijziging van de Wet op de Raad van State op dit punt. De argumenten die indertijd tegen een dergelijk zelfstandig recht voor de Tweede Kamer zijn aangevoerd, gelden naar het oordeel van het kabinet nog steeds. Voor deze argumentatie verwijs ik u kortheidshalve naar de genoemde brief van 13 maart 2002.

De destijds aangevoerde argumenten hadden evenzeer betrekking op de mogelijke introductie van een recht van de Eerste Kamer om de Raad van State rechtstreeks te horen. Daarom meen ik dat ten aanzien van de positie van de Eerste Kamer op dit punt dezelfde conclusies kunnen worden getrokken als ten aanzien van de positie van de Tweede Kamer is gedaan. Dit betekent dat een wijziging van de Raad van State om te voorzien in een recht voor de Eerste Kamer om rechtstreeks advies te vragen aan de Raad van State dezerzijds evenmin wordt overwogen.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven