27 896
Wijziging van belastingwetten in verband met dividendstripping en het verlenen van optierechten aan werknemers

28 246
Aanpassing van het bij koninklijke boodschap van 30 augustus 2001 ingediende voorstel van wet tot wijziging van belastingwetten in verband met dividendstripping en het verlenen van optierechten aan werknemers (27 896) in verband met samenloop met inmiddels tot stand gekomen wetgeving

nr. 117c
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIEN1

Vastgesteld 2 juli 2002

De memorie van antwoord gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden kennisgenomen van de memorie van antwoord. Zij hadden de volgende nadere vragen.

Dividendstripping

1. Toepasselijkheid op interne reorganisaties

Met betrekking tot de vraag naar de toepasselijkheid van de anti-dividendstrippingwetgeving op reorganisaties binnen groepsverband, antwoordt de staatssecretaris dat een dergelijke reorganisatie, afhankelijk van de omstandigheden, onder de omschrijving van dividendstripping kan vallen. Vervolgens zegt de staatssecretaris dat zulks van verschillende factoren afhankelijk is. Hij noemt hierbij als voorbeelden (i) het tijdsverloop tussen verhanging en de dividenduitkering, (ii) het karakter van de dividenduitkering (regulier, incidenteel of liquidatie-uitkering) en (iii) de duurzaamheid van de verhanging.

Allereerst constateerden de leden van de CDA-fractie dat de staatssecretaris van mening is dat de letterlijke tekst van de anti-dividendstrippingwetgeving ruimte biedt ook interne herstructureringen te treffen. Daarmee geeft de staatssecretaris impliciet toe dat de wetgeving nog steeds een element van «overkill» bevat. Het belang van deze constatering voor de praktijk in het bedrijfsleven mag niet worden onderschat. Het komt immers geregeld voor dat door volstrekt niet-fiscaal gemotiveerde groepsreorganisaties een Nederlandse dividendbelastingclaim verloren gaat. Met name nu het motief voor de transactie naar de mening van de staatssecretaris geen rol speelt bij de beoordeling of de anti-dividendstrippingwetgeving van toepassing is1, zou de wetgeving aldus een negatief effect kunnen hebben op de reorganisatieflexibiliteit van het Nederlandse bedrijfsleven. Ter mitigering van dit negatieve effect vroegen deze leden de staatssecretaris of hij bereid is belastingplichtigen de mogelijkheid te verschaffen tegenbewijs te bieden, in dier voege dat de anti-dividendstrippingwetgeving niet van toepassing is indien de betrokken partijen kunnen aantonen dat de transactie niet in overwegende mate was gericht op het ontgaan van Nederlandse dividendbelasting.

Met betrekking tot de door de staatssecretaris genoemde drie criteria merkten deze leden op dat deze nuanceringen nergens in de wettekst zelf tot uitdrukking komen. Deze leden achtten het evenwel van belang dat buiten twijfel wordt gesteld dat de anti-dividendstrippingwetgeving naar haar aard niet van toepassing kan zijn op duurzame concernreorganisaties. Derhalve bepleiten de leden dat de uitlatingen van de staatssecretaris een meer formele status krijgen waar belastingplichtigen daadwerkelijk vertrouwen aan kunnen ontlenen.

Is de staatssecretaris bereid toe te zeggen dat hij zijn reactie in de memorie van antwoord op de vraag naar de toepasselijkheid van de anti-dividendstrippingwetgeving op groepsreorganisaties (inclusief de eerdergenoemde drie criteria) zal formaliseren in een besluit?

Werknemersopties

1. Toepassing artikel 10c Wet Vpb op derivaten

De leden van de CDA-fractie constateerden met genoegen dat de staatssecretaris van mening is dat artikel 10c van overeenkomstige toepassing is op opties op eigen aandelen en andere afgeleide rechten. Een en ander komt een fiscaal neutrale behandeling van enerzijds personeelsopties en anderzijds afdekkingsinstrumenten ten goede. De interpretatie van de staatssecretaris verdraagt zich naar de mening van de CDA-fractie echter slecht met de letterlijke tekst van de bepaling. De kans bestaat daardoor dat inspecteurs zich in voorkomende gevallen toch op het standpunt zullen stellen dat sprake is van een belastbare optiewinst, danwel dat belastingplichtigen zullen betogen dat bij een waardeloos aflopende optiecontract de destijds betaalde optiepremie aftrekbaar is. Mede in het licht van de verbetering van de algemene kwaliteit van de belastingwetgeving verdient het, naar het oordeel van deze leden, aanbeveling de toezegging van de staatssecretaris in de wettekst of een besluit zelf vast te leggen.

2. Opties aan werknemers van buitenlandse dochtermaatschappij

De staatssecretaris geeft aan dat sprake is van een informele kapitaalstorting in de dochtermaatschappij in de situatie dat een moedermaatschappij opties op haar aandelen toekent aan werknemers van een dochtermaatschappij en afziet van een doorberekening van kosten. De kostenaftrek ingevolge artikel 9, eerste lid, onderdeel h, Wet Vpb vindt hierbij plaats op het niveau van de dochtermaatschappij. Op het moment van optietoekenning vindt echter ook een informele kapitaalstorting plaats in de moedermaatschappij door de optiehouders als zijnde «pseudo-aandeelhouders», zo constateerden de leden van de CDA-fractie. Kan de staatssecretaris bevestigen dat er geen discrepanties bestaan tussen de waardering van beide kapitaalstortingen, zowel voor de vennootschapsbelasting als voor de kapitaalsbelasting?

2. Artikel 10c, eerste lid Wet Vpb

Het voorgestelde artikel 10c, eerste lid Wet Vpb 1969 bepaalt «[Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking voordelen uit hoofde van als tijdelijke belegging ingekochte eigen aandelen en aandelen in een vennootschap die voor tenminste een derde gedeelte belang heeft in de belastingplichtige.» Hoewel dit onderdeel van het wetsvoorstel in reactie op de arresten BNB 2001/160 en 161 maatregelen introduceert bij inkoop van aandelen wegens optieverplichtingen aan werknemers, blijkt uit de voorgestelde tekst van artikel 10c, eerste lid nergens dat deze bepaling slechts van toepassing is bij werknemersopties-situaties, zo meenden deze leden. Dit blijkt evenmin uit de tot dusver door de staatssecretaris verstrekte toelichting. Is de constatering juist dat deze nieuwe bepaling zich richt op de inkoop van aandelen ter tijdelijke belegging in het algemeen; dus ook wanneer aandelen om andere redenen worden (in)gekocht, bijvoorbeeld ter dekking van opties verstrekt aan anderen dan werknemers?

Kan de staatssecretaris verduidelijken wat in artikel 10c, eerste lid moet worden verstaan onder het buiten aanmerking blijvende «voordeel», zo vroegen de leden van de CDA-fractie tot besluit. Is dit het verschil tussen het voor de aankoop van de aandelen betaalde bedrag verminderd met hetgeen bij optie-uitoefening van de optiehouder wordt ontvangen? Zo ja, hoe loopt de optieverplichting (en het waardeverloop daarvan) hier dan doorheen?

* Het eerder gedrukte stuk verschenen onder ditzelfde EK nr. komt hierbij te vervallen.

De voorzitter van de commissie,

Stevens

De griffier van de commissie,

Eliane Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Boorsma (CDA), Stevens (CDA) (voorzitter), Schuyer (D66), Rensema (VVD), Van den Berg (SGP), Varekamp (VVD), Ter Veld (PvdA), Ruers (SP), Wolfson (PvdA) (plv. voorzitter), De Vries (ChristenUnie), Dupuis (VVD), Bemelmans-Videc (CDA) en Platvoet (GL).

XNoot
1

Zie nota naar aanleiding van het verslag TK, 27 896, nr. 5, blz. 4.

Naar boven