nr. 316a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN
EN SPORT1
Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel gaf de commissie aanleiding
tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de CDA-fractie konden instemmen
met de omzetting van het verlofstelsel uit de Opiumwet naar een ontheffingenstelsel
in aansluiting op het wetsvoorstel 26 883 (Wet bevordering integriteitsbeoordelingen
door het openbaar bestuur). Evenzeer konden zij zich vinden in het geven van
regels voor de teelt van hennep voor geneeskundige en wetenschappelijke doeleinden.
Dat nam niet weg dat deze leden aangaande het wetsvoorstel nog enkele vragen
hadden.
In de eerste plaats stelden de leden van de CDA-fractie een vraag over
de taak en positie van de Inspectie voor de Volksgezondheid. De inspectie
is belast met de naleving van de voorwaarden van de ontheffing en de bepalingen
van de Opiumwet.
Anderzijds is daar artikel 8f waarin expliciet gemaakt wordt dat de houder
wiens ontheffing wordt ingetrokken zich van de middelen dient te ontdoen.
Als een van de mogelijkheden daartoe kan de ontheffinghouder met de regionaal
inspecteur overeenkomen de voorraden aan de inspecteur over te doen (memorie
van toelichting blz. 7, beschouwingen ten aanzien van de artikelen 8b tot
en met 8f). Is het niet op zijn minst verwarrend dat de toezichthouder ook
als opkoper kan fungeren en naast zijn publiekrechtelijke inspectietaak ook
een civielrechtelijke opdracht kan realiseren? Is dit niet temeer vreemd nu
sinds 1 januari 2001 het Bureau voor Medicinale Cannabis als monopolist voor
de teelt en het opkopen van alle cannabis in de markt is gezet? Past deze
regeling op deze wijze wel in de wet nu juist dit wetsvoorstel gerelateerd
wordt aan het niet vermengen van functies respectievelijk integriteit (aansluiting
bij de Wet Bibob)?
Indien het wetsvoorstel wet is geworden, zal een drietal instanties belast
zijn met het toezicht op de naleving daarvan. Het BMC controleert de telers
waar het de nakoming van de gesloten overeenkomst betreft. De Inspectie
voor de Gezondheidszorg ziet toe op de naleving van de voorwaarden van de
ontheffing en de bepalingen van de Opiumwet. In de derde plaats voegt artikel
8j daaraan nog de ambtenaren van de belastingdienst (douane) toe. Afgezien
nog van de noodzaak voor helderheid in de richting van de betrokken burgers
of instanties over de vraag wie waar optreedt/mag optreden, leek het deze
leden ook overigens wenselijk dat er een duidelijke taakafbakening wordt vastgelegd.
Dat doet de wet nu niet. Is de regering eveneens van oordeel dat dit wel had
moeten gebeuren en dat de afweging in de memorie van toelichting («dat
de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Belastingdienst/Douane in bespreking
zijn over een te sluiten convenant dat de onderlinge afstemming van werkzaamheden
zal regelen») daartoe niet voldoende waarborgen geeft? Deze vraag werd
voor de leden van de CDA-fractie nog versterkt nu artikel 8k (ook) aan de
ambtenaren van de Inspectie voor de Volksgezondheid uitdrukkelijk opsporingsbevoegdheid
verleent.
Volgens artikel 8, lid 1 van het wetsvoorstel is het verbod tot onder
meer het verkopen en verstrekken van een middel niet van toepassing op apothekers,
apotheekhoudende artsen en dierenartsen. Artikel 8, lid 1 adc, 1e noemt expliciet
dezelfde beroepsgroepen. Het tweede lid van artikel 5 daarentegen noemt de
sectoren geneeskunst, tandheelkunde en diergeneeskunde binnen welke beroepsuitoefeningen
ontheffingen in een AMvB kunnen worden geregeld. Vanwaar de incongruentie
dat de sector tandheelkunde niet voorkomt in de artikelen 5, lid 1 en 8, lid
1?
Tenslotte stelden deze leden een vraag over de inhoud van artikel 3a,
waar het betreft de wijzigingsmogelijkheid van de lijsten I en II. Artikel
3 bepaalt dat die lijsten, die onderdeel van de wet zijn, bij AMvB kunnen
worden gewijzigd ten aanzien van middelen die onder de werking van het Psychotrope
Stoffen Verdrag zijn gebracht. De Raad van State ontraadt een dergelijke wetswijziging
bij lagere regeling. In de nota naar aanleiding van het verslag stelt de regering
dat hij met de Raad van State van oordeel is dat dit systeem zoveel mogelijk
vermeden zou moeten worden. Verder laat hij weten dat het systeem «naar
onze mening zou moeten kunnen». Deze leden achtten de aldus geformuleerde
argumentatie voor deze keuze minimaal en deelden de bedenkingen van de Raad
van State. Ook de kunstgreep van een verplichte voorhangprocedure in beide
Kamers nam hun bezwaren niet weg. Deze leden waren van oordeel dat het kiezen
van de weg om een lagere regeling de wet te laten wijzigen staatsrechtelijk
ongepast is. Acht de regering het niet de moeite waard alsnog te zoeken naar
een meer passende wijzigingsregeling en is zij bereid op dit punt met aanvullende
wijzigingswetgeving te komen?
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen
allereerst of het niet juister ware geweest dit wetsvoorstel aan het parlement
voor te leggen na parlementaire goedkeuring van de Wet Bibob. Waarom heeft
de regering niet voor die volgorde gekozen?
In hoeverre is uit onderzoek gebleken dat AIDS- en HIV-patiënten
baat hebben bij het gebruik van cannabis, zo vroegen deze leden vervolgens.
Maakt cannabis deel uit van het ziekenfondspakket? Zo neen, is de regering
dan bereid cannabis voor medicinale doeleinden in het ziekenfondspakket op
te nemen?
Is het juist dat een verbod bestaat op verkoop van «poppers»
voor recreatief gebruik? De leden van de GroenLinks-fractie vroegen de regering
nu deze stof niet op bijgevoegde wettelijke lijst van onder de Opiumwet vallende
stoffen voorkomt, op welk besluit en op welke overwegingen een
eventueel wettelijk verbod op handelingen met deze stof dan wel berust.
De voorzitter van de commissie,
Ter Veld
De griffier van de commissie,
Janssen