27 818 (R 1692)
Goedkeuring van het op 26 februari 2001 te Nice totstandgekomen Verdrag van Nice houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten, met Protocollen (Trb. 2001, 47)

nr. 169a
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 december 2001

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het verslag van de Vaste Commissies voor buitenlandse zaken, defensie, Europese samenwerkingsorganisaties en de bijzondere commissie voor de JBZ-Raad van de Eerste Kamer der Staten-Generaal naar aanleiding van het voorstel van Rijkswet tot goedkeuring van bovengenoemd verdrag. Zij constateert met genoegen de positieve houding van de leden van de diverse fracties. De in het verslag gestelde vragen zijn hieronder beantwoord, zoveel mogelijk in de volgorde waarin deze zijn gesteld.

De regering voldoet graag aan het verzoek van de leden van de fractie van de VVD, de inhoud en betekenis van artikel 25 van het EU-Verdrag nog eens kort en duidelijk weer te geven. In dit artikel wordt melding gemaakt van het Politieke en Veiligheidscomité en worden zijn bevoegdheden omschreven. Dit comité zal, ongeacht de bevoegdheden van Europese Commissie, Voorzitterschap en het Comité van permanente vertegenwoordigers (Coreper), een bijdrage leveren aan de beleidsvorming door adviezen te geven over onderwerpen die vallen onder het gemeenschappelijke buitenlandse en veiligheidsbeleid van de Unie. Het zal een centrale, aansturende rol rol spelen tijdens crisisbeheersingsoperaties, en kan, indien gemachtigd door de Raad, daartoe zelfstandig besluiten nemen. Het belang van deze bepaling is drievoudig: zij noemt het nieuwe comité en verankert het hiermee in het Verdrag, zij legt de bevoegdheden ervan vast en biedt tot slot de mogelijkheid dat in geval van een crisisbeheersingsoperatie dit comité snel en slagvaardig kan optreden. In geval van crisisbeheersingsoperaties is immers vaak snelle besluitvorming noodzakelijk.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie naar de stand van zaken ten aanzien van de ratificatie door de andere lidstaten heeft de regering in de bijlage bij deze nota een overzicht gevoegd waarin de stand van zaken in alle lidstaten is weergegeven.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de gekwalificeerde meerderheid en de blokkerende minderheid er getalsmatig uitzien na toetreding van alle landen waarmee thans onderhandeld wordt, behalve Bulgarije en Roemenië. Deze fractie doelt op een situatie waarin tien landen zijn toegetreden tot de Unie, namelijk Cyprus, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slowakije, Slovenië en Tsjechië. Bij de bepaling van de situatie die dan bestaat voor wat betreft de stemmenweging en de drempel voor gekwalificeerde meerderheid, gaat de regering uit van de «nieuwe» stemmenweging binnen de Raad. Bij die nieuwe verdeling dient echter het voorbehoud te worden gemaakt dat deze nog moet worden besproken met de toetredende lidstaten en dat deze uiteindelijk pas wordt vastgelegd in de toetredingsverdragen zelf. Afhankelijk van die vastlegging zal ook de ontwikkeling van de gekwalificeerde meerderheid plaatsvinden. De ontwikkeling van de stemmenweging is neergelegd in verklaring nr. 20 betreffende de uitbreiding van de Unie. Op basis van die verklaring zal het totale aantal stemmen in de Raad dan waarschijnlijk 321 stemmen bedragen. De verhoging van de drempel die nodig is voor een gekwalificeerde meerderheid zal zich volgens verklaring nr. 21 bij het Verdrag van Nice langs lijnen van geleidelijkheid voltrekken. Van de uitbreiding van het aantal stemmen in de Raad van 237 (zonder toetredingen) naar (uiteindelijk) 345 is dan 77 procent gematerialiseerd. Deze procentuele aanpassing moet ook worden toegepast op de drempel die nodig is voor een gekwalificeerde meerderheid, die aanvankelijk 169 bedraagt en die uiteindelijk doorgroeit naar 255. In de situatie zoals bedoeld door de VVD-fractie zou deze formule naar verwachting resulteren in een gekwalificeerde meerderheidsdrempel van 235 (73,2 procent) en een blokkerende minderheidsdrempel van 87 stemmen.

Voorts vragen de leden van deze fractie wat de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken tijdens het wetgevingsoverleg op 12 november jl. bedoelde met «het normale toezicht van de Europese Commissie en waar nodig het Hof» ten aanzien van de versterkte samenwerking. Hierop antwoordt de regering dat de staatssecretaris er tijdens dit wetgevingsoverleg op heeft gewezen dat de procedures tijdens de nauwere samenwerking niet verschillen van de reguliere samenwerking. Met andere woorden, als op een bepaald terrein nauwere samenwerking van start is gegaan zullen de lidstaten die hieraan deelnemen zich ook aan de daarvoor geldende modaliteiten moeten houden. Zo betekent dit bij nauwere samenwerking in de eerste pijler dat bij het niet volledig implementeren van de uit de nauwere samenwerking voortkomende wetgeving het mogelijk is dat een procedure voor het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen wordt gestart door de Commissie. Ook kunnen nationale rechters prejudiciële vragen stellen aan het Hof over de uitleg van regelgeving die het gevolg is van de nauwere samenwerking. Ook op de nauwere samenwerking in de derde pijler zijn de normale procedures van toepassing (met als enig verschil dat niet alle lidstaten bij de besluitvorming zijn betrokken, maar alleen die lidstaten die deelnemen aan de nauwere samenwerking). Ook hier is op grond van artikel 35 van het EU-Verdrag het Hof bevoegd om prejudiciële vragen te beantwoorden onder dezelfde voorwaarden als welke zouden gelden voor regelgeving die niet onder deze nauwere samenwerking tot stand is gekomen.

De leden van de fractie van GroenLinks merken terecht op dat co-decisie bij artikel 24 van het EU-Verdrag niet mogelijk is, omdat het besluitvorming in de tweede pijler betreft. De rol van het Europees Parlement is in de tweede pijler beperkt tot hetgeen daarover in artikel 21 van het EU-Verdrag is bepaald (raadpleging en informatie-uitwisseling), hetgeen niet van toepassing is op artikel 24 EU. Het gaat bij artikel 24 om verdragen die puur op het terrein van de Europese Unie liggen en die alléén door de Europese Unie worden gesloten (en dus niet door de lidstaten). Hier is dan ook geen rol voor nationale parlementen weggelegd. In de vergelijkbare situatie in de eerste pijler, namelijk verdragen die in de eerste pijler exclusief door de Gemeenschap (en dus niet door de lidstaten) worden gesloten op grond van artikel 300 van het EG-Verdrag (de normale procedure), is echter ook geen sprake van een rol voor nationale parlementen. Het Europees Parlement wordt bij deze verdragen slechts geraadpleegd. Bij handelsakkoorden is overigens in het geheel geen rol voor het Europees Parlement weggelegd.

Met betrekking tot de berekening van het aantal zetels in het Europees Parlement en de correctie die moet worden toegepast, merkt de regering naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de GroenLinks-fractie het volgende op. Het thema van de toekomstige omvang van het Europees Parlement is ook in de Tweede Kamer aan de orde geweest. Ten aanzien van het aspect van de toepassing van de «correctiefactor» en de daarmee samenhangende maximale omvang van het Europees Parlement, is een nadere bijstelling van de stellingname in de Tweede Kamer thans noodzakelijk. Het betreft hier zeer ingewikkelde berekeningen. Dit blijkt ook uit de aangehaalde zinsnede uit het verslag. Indien de Raad een besluit heeft genomen strekkende tot een «correctie», dan wordt die correctie namelijk ook toegepast op de lidstaten die toetreden, nadat de Raad het besluit tot correctie heeft genomen ingevolge artikel 2, derde lid, van het Protocol betreffende de uitbreiding van de Unie. Dit houdt in dat de correctiefactor wél wordt toegepast op de lidstaten die toetreden na 2004, als het Europees Parlement na toepassing van een eerste correctiefactor is gegroeid tot om en nabij de 732 leden. Voor de toepassing van die factor op de lidstaten en de toetredende landen is echter een voorwaarde dat het bedoelde raadsbesluit ook genomen is, waarin de correctiefactor wordt uitgewerkt. Anders dan de leden van deze fractie menen, is het correctie-percentage niet noodzakelijkerwijs 28. Uitgangspunt bij die correctie is namelijk de evenredigheid. Bovendien is voor de huidige lidstaten de toename gemaximeerd tot het aantal zetels dat zij thans in het Europees Parlement hebben. Dit betekent echter dat indien de correctiefactor zal worden toegepast, niet elke lidstaat automatisch op het «oude» getal uit zal komen. Om recht te doen aan de evenredigheid zal de relatieve verhouding tussen de aantallen voor de zittingsperiode 2004–2009 immers gelijk moeten zijn aan de verhouding zoals die is als alle toetreders uiteindelijk lid zijn geworden van de Unie (in overeenstemming met verklaring nr. 20); deze verhouding is niet gelijk aan die van de zittingsperiode 1999–2004. Zoals eerder aangegeven voert het te ver om hier voor de verschillende scenario's een berekening te maken, omdat de wijze waarop de uitbreiding zich voltrekt van invloed zal zijn op de verhoudingen in het Europees Parlement. De tot nu toe gemaakte berekeningen gaan uit van enkele denkbare scenario's bij de volgorde en het tijdstip van toetreding en houden rekening met de dynamiek die zich aftekent in het uitbreidingsproces. De regering benadrukt dat bij die scenario's slechts de grote lijnen van de correctie-systematiek zijn benut, en dat de exacte systematiek uitgewerkt zal moeten worden in het eerdergenoemde raadsbesluit. Deze uitwerking zal ook de uiteindelijke maximale omvang bepalen voor het Europees Parlement voor de periode 2004–2009. Uitgangspunt bij de toepassing van de «correctie»-factor zal moeten zijn dat de verhouding van verklaring nr. 20 bij de berekening van de correctie wordt gerespecteerd, en dat evenredigheid wordt betracht. Hoe uiteindelijk de zetelverdeling in de periode 2004–2009 zijn beslag zal krijgen, zal in de aanloop naar de volgende zittingsperiode van het Europees Parlement in een nader raadsbesluit worden uitgewerkt op basis van de stand van zaken in het uitbreidingsproces.

Deze leden vragen waarom het Europees Parlement niet (en de Raad wel) betrokken is bij de totstandkoming van de reglementen van procesvoering van Hof, Gerecht van Eerste Aanleg en rechterlijke kamers. Zoals is aangegeven in de Nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer in het antwoord op de vraag naar de parlementaire betrokkenheid bij besluiten waar de Raad wel besluit bij gekwalificeerde meerderheid, maar geen co-decisie is ingevoerd, zijn er bepaalde typen besluiten die niet voor co-decisie (of parlementaire betrokkenheid) in aanmerking komen. Een van deze categorieën betreft besluiten die betrekking hebben op de inrichting van de eigen instelling, zoals bijvoorbeeld artikel 207, tweede lid, van het EG-Verdrag (benoeming Secretaris-Generaal en plaatsvervangend Secretaris-Generaal van de Raad). Op dergelijke besluiten zijn de wetgevende procedures niet van toepassing. Zo ligt het initiatiefrecht niet bij de Commissie, maar bij de instelling zelf, en ligt ook een codecisierecht voor het Europees Parlement niet voor de hand. In het specifieke geval van de reglementen van procesvoering van het Hof, stelt het Hof zijn eigen reglement van procesvoering vast. Dit wordt ten slotte geaccordeerd door de Raad. Het Hof heeft aan de Intergouvernementele Conferentie (IGC) die aan de totstandkoming van dit verdrag vooraf ging, voorgesteld dat het zijn eigen reglement van procesvoering vaststelt zonder dat dit nog door de Raad hoeft te worden geaccordeerd. Dit voorstel heeft echter onvoldoende steun weten te verwerven in de IGC. Wel zal de Raad nu in plaats van bij unanimiteit op basis van gekwalificeerde meerderheid kunnen besluiten.

De leden van GroenLinks vragen op welke wijze uitvoeringsbesluiten van de Raad democratisch worden gecontroleerd. Verder vragen zij de regering aan te geven of dergelijke besluiten niet door de Commissie zouden moeten worden genomen. De regering deelt de opvatting dat de positie van het Europees Parlement verder kan en moet worden versterkt. De Nederlandse regering heeft dat standpunt in Nice ingenomen en zal daar in de toekomst aandacht op blijven vestigen. De regering is van mening dat een bredere en diepere democratische inbedding van het beleid van de Unie wenselijk en noodzakelijk is. De inzet van de regering is er daarbij in eerste instantie op gericht om daar waar de Raad besluit bij gekwalificeerde meerderheid over onderwerpen van wetgevende aard, het Europees Parlement een recht van codecisie te geven. Dat laat uiteraard onverlet dat het Europees Parlement ook nu al aan de Raad en de Commissie vragen kan stellen over alle mogelijke onderwerpen, waaronder ook uitvoeringsbesluiten. Ook in het kader van de budgetprocedure is controle van het Europees Parlement op uitvoeringsbesluiten van de Raad mogelijk. In het Verdrag van Nice is de bevoegdheid van het Europees Parlement om naar het Hof van Justitie te gaan uitgebreid. Indien het Europees Parlement van mening is dat de Raad in strijd met zijn bevoegdheden heeft gehandeld, dan staat beroep bij het Hof van Justitie open. Deze bevoegdheid had het Europees Parlement voorheen slechts voor zover haar prerogatieven waren geraakt. Door de wijziging van artikel 230, tweede lid, is dit thans verruimd tot een algemene bevoegdheid. Overigens hebben nationale parlementen uiteraard een controlerende rol.

Naar aanleiding van de conclusie van de regering dat invoering van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming met betrekking tot de structuurfondsen en het cohesiefonds het hoogst haalbare was, vraagt de fractie van GroenLinks of de regering voorrang heeft gegeven aan financiële belangen voor die van een democratische besluitvorming. De regering beantwoordt deze vraag ontkennend. Nederland heeft ingezet op een overgang naar besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid ten aanzien van de vaststelling van regels over de structuur- en cohesiefondsen, aanvankelijk met uitzondering van specifieke maatregelen voor de economische en sociale samenhang buiten de structuurfondsen om. De invoering van besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid op termijn bleek het hoogst haalbare; een recht van medebeslissing voor het Europees Parlement was voor deze lidstaten niet aanvaardbaar. Een afweging door de regering, zoals gesuggereerd in de vraag, tussen haar financiële belangen en het belang van democratische besluitvorming was dan ook niet aan de orde.

De fractie van GroenLinks vraagt de regering uit te leggen waarom de interne markt en het mededingingsbeleid wel essentiële onderdelen van het «acquis communautaire» zijn, en sociaal beleid, milieubeleid en natuurbescherming niet, of slechts in directe relatie met eerstgenoemde beleidsterreinen. De fractie van GroenLinks vraagt verder of deze opvatting betekent dat de regering sociale, milieu- en natuurbeschermingsbevoegdheden van de EU eerder zal prijsgeven in een exercitie van «Kompetenzabgrenzung» dan de interne markt en het mededingingsbeleid. In de notitie «De toekomst van de Europese Unie» van 8 juni jl. (Kamerstukken II 2000–2001, 27 407, nr. 9) worden de interne markt en het mededingingsbeleid genoemd als voorbeelden van essentiële delen van het «acquis communautaire». Deze opsomming is echter niet limitatief. Andere beleidsterreinen, waaronder de genoemde terreinen sociaal beleid, milieu en natuurbescherming, behoren evenzeer tot de essentiële delen van het «acquis».

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering bereid is haar antwoorden op de talrijke vragen die de Belgische Raadsvoorzitter Verhofstadt heeft opgeworpen in zijn document voor de rondreis langs de hoofdsteden (Raadsdocument SN 4663/01) aan de Kamer te doen toekomen. De regering wijst erop dat dit document bedoeld was ter voorbereiding van de Verklaring van Laken. De Europese Raad dient over deze Verklaring op 14 en 15 december as. overeenstemming te bereiken. Waarschijnlijk wordt een aantal van de in het bovengenoemde document opgenomen vragen ook, al dan niet in aangepaste vorm, in de Verklaring van Laken opgenomen. Doel van deze vragen is om de discussie in de Conventie te structureren. De Conventie, en dus niet (alleen) de Nederlandse regering, zal antwoorden op deze vragen moeten formuleren. Uiteraard zal ook de nog aan te wijzen Nederlandse regeringsvertegenwoordiger zich in de Conventie over deze vragen uitspreken, op basis van de notitie «de toekomst van de Europese Unie» van 8 juni jl. (Kamerstukken II 2000–2001, 27 407, nr. 9).

De leden van de GroenLinks-fractie stellen vragen over hoe een eventueel toekomstig en beperkt recht van initiatief voor de Hoge Vertegenwoordiger voor uitvoeringsbesluiten zich verhoudt tot gewenste vergroting van de parlementaire betrokkenheid. Op deze vragen antwoordt de regering als volgt. De gedachte achter het geven van het recht van initiatief voor uitvoeringsbesluiten aan de Hoge Vertegenwoordiger is het vergroten van de handelingssnelheid, de coherentie en de effectiviteit van het externe optreden van de Europese Unie. Deze vergroting van handelingssnelheid, coherentie en effectiviteit zal het Europees buitenlands beleid transparanter maken. Verbetering van de transparantie van het beleid zal eveneens de parlementaire controle ten goede komen, ook in de vorm waarin die controle thans plaatsvindt. De regering staat open voor de gedachte dat de parlementaire controle op het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid wordt versterkt naarmate besluitvorming in de tweede pijler zich zou ontwikkelen tot gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming. Dat zou bijvoorbeeld kunnen door de nationale parlementen van de lidstaten een rol te geven bij de besluitvorming. Daarover is de gedachtevorming nog gaande. Dat geldt ook voor de parlementaire betrokkenheid bij het Europees Veiligheids en Defensiebeleid, waarover overigens ook met belangstelling wordt uitgezien naar de opvattingen van de leden van de Staten-Generaal.

In antwoord op de vraag of de regering al «creatieve denkbeelden» heeft ontwikkeld om een premie te zetten op samenwerking tussen de Commissie, de Raad en de Hoge Vertegenwoordiger, kan worden opgemerkt dat de «premie» op goede samenwerking zich uitbetaalt in krachtiger en coherenter beleid en beleidsuitvoering met betere resultaten. Dat is zichtbaar gemaakt in bijvoorbeeld de Balkan, waar Commissie, Raad en de Hoge Vertegenwoordiger in sterke mate gezamenlijk en goed gecoördineerd zijn opgetrokken. Mede daardoor kon een belangrijk aandeel worden geleverd in conflictpreventie, wederopbouw, terugkeer naar democratischer verhoudingen en opname in het Stabilisatie- en Associatieproces dat de landen in de regio dichter bij de Europese Unie moet brengen.

Naar aanleiding van de vraag van de GroenLinks-fractie vragen naar mogelijke alternatieven voor het roulerend voorzitterschap van de (Europese) Raad kan worden opgemerkt dat er wel alternatieven voor dat voorzitterschap denkbaar zijn. Gedacht zou kunnen worden aan het aanstellen van een vaste voorzitter, gezamenlijke voorzitterschappen van meerdere lidstaten, een vaste rol voor bepaalde commissarissen of voor het Raadssecretariaat. De regering hecht echter veel waarde aan de theoretische en de praktische uitgangspunten die leiden tot een roulerend voorzitterschap van de Raad. Zo is in artikel 203, tweede alinea, van het EG-Verdrag bepaald dat het voorzitterschap van de Raad door elke lidstaat bij toerbeurt wordt uitgeoefend voor de tijd van zes maanden in een door de Raad met eenparigheid van stemmen bepaalde volgorde. Dit voorschrift reflecteert het beginsel van de gelijkheid van de lidstaten, en geldt voor alle geledingen van de Raad. Voor de «lagere» gremia van de Raad wordt dit laatste nog eens met zoveel woorden bevestigd in de diverse bepalingen van artikel 17, derde lid, van het Reglement van Orde van de Raad. Dit beginsel van gelijkheid van lidstaten dat aan deze bepalingen ten grondslag ligt en dat ook in de praktijk de gelijkwaardige rol van de lidstaten onderstreept is één van die uitgangspunten. De praktijk biedt overigens ruimte om in een enkel goed beargumenteerd geval af te wijken van de vaste lijn van een roulerend voorzitterschap. Vanwege de specifieke militaire aspecten verbonden aan het Europees Veiligheids en Defensiebeleid (EVDB) is bijvoorbeeld in het EU militair comité een vaste voorzitter benoemd. Zo heeft ook de Raad in januari van dit jaar besloten dat in tijden van crisis de Hoge Vertegenwoordiger voor het Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid als vaste voorzitter zou kunnen fungeren van het Politiek en Veiligheidscomité. Concluderend kan worden gesteld dat de regering thans de voorkeur geeft aan een roulerend voorzitterschap, tenzij objectieve en heldere argumenten een afwijkende keuze in een voorkomend geval rechtvaardigen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de uitspraak van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken over het idee dat «behalve de Raad ook het Europees Parlement zich nog verder in de comitologie stort» zich verhoudt tot de opmerking in de Nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer, waarin de regering de opvatting van de Commissie onderschrijft dat Raad en Europees Parlement een gelijke rol zouden moeten spelen bij het toezicht op de Commissie. De regering ziet geen tegenstelling tussen de geciteerde uitspraak van de staatssecretaris, die overigens noch is opgenomen in het verslag van het wetgevingsoverleg op 12 november jl., noch in het verslag van het plenaire debat op 21 november jl., en het gestelde in de Nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer. De staatssecretaris heeft aangegeven er voorstander van te zijn om de Commissie de voornaamste verantwoordelijkheid te geven voor de uitvoering van beleid. Er zouden minder details uit Brussel moeten komen en wat er moet komen, zou geregeld moeten worden door de Commissie. In dat verband gaf de staatssecretaris aan dat hij (voor wat betreft de uitvoering) liever de Raad een stap terug ziet doen dan het Europees Parlement een stap vooruit. Ook een stap terug door de Raad kan er toe leiden dat Raad en Europees Parlement een gelijke rol (zullen) spelen bij het toezicht op de uitvoering door de Commissie, waarvoor de Commissie in de visie van de regering primair verantwoordelijk is.

De leden van GroenLinks vragen wat de bezwaren zijn van de regering tegen een zogenaamd «right to call back», zoals het Europees Parlement op dit moment verlangt ten aanzien van de regulering van de financiële markten. Dienaangaande merkt de regering het volgende op. In een rapport van 15 februari 2001 geschreven in opdracht van de Ecofin-Raad inzake de integratie van het effectenverkeer (het zogenaamde Lamfalussy-rapport) wordt voorgesteld om de Europese Commissie in de richtlijnen en verordeningen op het terrein van het effectenverkeer («niveau 1-regelgeving») te machtigen om in samenwerking met het onlangs opgerichte Effectencomité nadere detailregels op te stellen («niveau 2-regelgeving»). Daarmee wordt beoogd de slagvaardigheid van de Europese regelgeving op dit terrein te vergroten, iets waar de regering ook voorstander van is. Op die manier komt realisatie van de benodigde spoedige verdere integratie van de Europese financiële markten een stuk dichterbij. Het door het Europees Parlement gewenste recht op een «right to call back» zou inhouden dat er op uitvoeringsniveau, die plaatsvindt door middel van de comitologie-procedures, sprake zou zijn van een medebeslissingsrecht van het Europees Parlement. Dit recht op uitvoeringsniveau zou een aanpassing van het bestaande Comitologiebesluit vergen en zou een afwijking vormen van de rol voor de onderscheidenlijke instellingen. Een «right to call back» voor het Europees Parlement binnen de huidige institutionele verhoudingen (van het Verdrag) is niet mogelijk. Daar komt bij dat het ook op uitvoeringsniveau van andere terreinen dan het effectenverkeer niet gebruikelijk is dat het Europees Parlement een dergelijk recht toekomt. Naar aanleiding van de vraag van deze fractie hoe de regering zich de parlementaire controle op dit soort uitvoeringsbesluiten in dat geval voorstelt, kan worden opgemerkt dat het Europees Parlement, naast de algemene controlebevoegdheden die het Europees Parlement op grond van het Verdrag reeds heeft, door middel van co-decisie betrokken zal zijn bij de vaststelling van kaderstellende richtlijnen en verordeningen. Ten aanzien van uitvoeringsmaatregelen op «niveau 2» merkt de regering op dat de Commissie deze kan vaststellen nadat conform de comitologieprocedure de lidstaten hierover zijn geraadpleegd.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de opvatting van de regering «dat zij erop vertrouwt dat de rechters van de lidstaten zich ervan bewust zijn dat het Handvest geen onderdeel uitmaakt van het Unierecht waarvan zij de naleving moeten waarborgen» niet als onrealistisch moet worden bestempeld, gelet op de stellingname van Prof. K. Lenaerts en de heer E. de Smijter dat in de praktijk het juridisch effect van de plechtige afkondiging van het EU-grondrechtenhandvest ertoe neigt overeen te komen met dat van opname in de Verdragen en de wijze waarop het Europees Hof van Justitie het Handvest reeds heeft toegepast. De regering beschouwt haar opvatting nog altijd als realistisch. Tot dusverre heeft het Hof van Justitie het Handvest nog niet toegepast. Weliswaar hebben verschillende advocaten-generaal van het Hof van Justitie zich in hun conclusies mede laten inspireren door bepalingen uit het Handvest, maar dit heeft er niet toe geleid dat het Hof het Handvest in zijn rechtspraak heeft toegepast.

In antwoord op de desbetreffende vraag van de GroenLinks-fractie onderschrijft de regering de stelling van bovengenoemde auteurs, dat het Handvest de rol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in de rechtsorde voornamelijk bevestigt, en dat waar de tekst van het Handvest afwijkt van die van het EVRM, dit nooit ten koste mag gaan van het beschermingsniveau dat het EVRM biedt. Dit vloeit overigens ook voort uit artikel 52, derde lid, van het Handvest, waarin het volgende is bepaald: «Voorzover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het EVRM, zijn de inhoud en reikwijdte ervan hetzelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.»

De regering ontkent dat Nederland het enige land is binnen de EU dat opnieuw wil onderhandelen over de inhoud en formuleringen van het Handvest, zoals de leden van de GroenLinks-fractie naar aanleiding van een recent artikel van Prof. R. Lawson suggereren. Vast staat dat de lidstaten momenteel nog van mening verschillen over de status op termijn van het Handvest. Dit is dan ook de reden waarom hierover in de komende periode in de Conventie zal worden gesproken, zoals reeds aangegeven in de Verklaring bij het Verdrag van Nice. Zoals bekend zijn er lidstaten die voorstander zijn van het juridisch bindend maken van het Handvest, bijvoorbeeld door integrale opname van het Handvest in een basisverdrag. Andere lidstaten bepleiten handhaving van de huidige status van politieke verklaring. De regering neemt een tussenpositie in: de grondrechten van de burger ten opzichte van de Europese Unie en de fundamentele regels betreffende hun bescherming, te baseren op het daartoe aan te passen Handvest alsmede op het EVRM, zouden op termijn deel van een Europese grondwet kunnen gaan uitmaken.

In antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie of de regering overweegt haar standpunt dat de tekst van het Handvest op diverse plaatsen verduidelijking behoeft, aan te passen, kan worden opgemerkt dat de regering daartoe in het licht van het bovenstaande geen aanleiding ziet.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering kan aangeven welke criteria zij zou willen toevoegen aan de criteria die reeds in het «Protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel» bij het Verdrag van Amsterdam zijn neergelegd. De regering zal, ook mede naar aanleiding van de motie van de Tweede Kamer-leden Van den Berg en Van Middelkoop d.d. 21 november jl., verdere ideeën ontwikkelen ter concretisering van de reeds in het genoemde Protocol genoemde subsidiariteitcriteria. Uiteraard zal de Kamer daarbij tijdig betrokken worden. Of en zo ja welke criteria aan de in het Protocol genoemde criteria zullen worden toegevoegd, kan momenteel nog niet worden aangegeven. De opstelling van de regering is mede afhankelijk van het verloop van het debat over een eventuele bevoegdheidsafbakening.

Door de leden van de fractie van D66 wordt gevraagd of er, anders dan de artikelen 1 en 2 van het Protocol bij het Verdrag van Amsterdam, nog sprake is van een juridische belemmering om het aantal lidstaten van de Europese Unie uit te breiden. Het antwoord hierop luidt ontkennend. Er zijn strikt genomen geen formele beletselen om in de toetredingsverdragen, waarbij de uitbreiding als zodanig zijn beslag krijgt, ook de nodige institutionele zaken te regelen die samenhangen met de uitbreiding, zoals bijvoorbeeld het aantal parlementariërs in het Europees Parlement, het aantal commissarissen, de stemverhouding in de Raad. Op deze wijze zijn immers ook de voorgaande uitbreidingen ook tot stand gekomen. Het maakt daarbij niet uit of het gaat om een enkele toetreding of een substantiële toetreding met meerdere lidstaten. Niettemin hecht de regering veel waarde aan haar uitgangspunt dat inwerkingtreding van het Verdrag van Nice in politieke zin noodzakelijk is om tot de gewenste uitbreiding van de Europese Unie te komen.

De leden van de fractie van D66 vragen naar de achtergrond bij de formulering van artikel 2 van het Protocol bij het Verdrag van Amsterdam betreffende de uitbreiding van de Europese Unie. Bij de totstandkoming van het Verdrag van Amsterdam was duidelijk dat de institutionele structuur van de Unie in het licht van de uitbreiding aanpassing behoefde. Bij de onderhandelingen die toen plaatsvonden kon echter nog geen volledige overeenstemming worden bereikt over de concrete invulling van maatregelen die nodig waren in het licht van de uitbreiding. Wel bestond overeenstemming over het feit dat in het licht van de aankomende uitbreiding institutionele hervormingen noodzakelijk waren zowel voor de Commissie (artikel 1 van het protocol) als voor de overige instellingen van de Europese Unie (artikel 2 van het protocol). Deze overeenstemming over de noodzaak om voor de uitbreiding hervormingen te realiseren met het oog op het effectief functioneren van de instellingen, vormden de achtergrond voor artikel 2 van het protocol. Daarbij is de regering van mening dat de inhoudelijke opdracht van deze bepaling, namelijk een «volledige herziening» van de samenstelling en de werkwijze van de instellingen, gericht was op een herziening van de manier waarop de verschillende instellingen zijn samengesteld (samenstelling, deelname lidstaten, stemverhoudingen) en de manier waarop zij functioneren (besluitvormingsmodaliteiten, onderscheidenlijke rol van de instellingen). Hetzelfde kan ook worden gezegd over andere instellingen en organen binnen de Unie, zoals onder meer het Hof, het Comité van de Regio's en het Economisch en Sociaal Comité.

De leden van de D66-fractie vragen voorts of in het licht van het bovenstaande kan worden volgehouden dat het Verdrag van Nice een volledige herziening is van het institutionele kader van de EU. De regering antwoordt hierop in bevestigende zin. Het Verdrag van Nice heeft naast de voortgang op enkele inhoudelijke terreinen (EVDB, Eurojust) de institutionele hervormingen opgeleverd die nodig zijn voor de uitbreiding. Het verdrag heeft voor alle instellingen voorzieningen weten te treffen met het oog op het functioneren in een Unie met 27 lidstaten. Tijdens de onderhandelingen die aan de ondertekening van het Verdrag van Nice vooraf gingen, zijn er overigens ook discussies en beschouwingen geweest vanuit de gedachte dat de Unie nog wel eens groter zou kunnen worden. Er is ook duidelijk vanuit dat perspectief gesproken en gehandeld. Hoewel enkele lidstaten, waaronder Nederland, verdergaande ambities hadden, meent de regering dat het uiteindelijke resultaat van Nice de Unie institutioneel en materieel in staat stelt de uitbreiding te realiseren. Door te voorzien in de benodigde herzieningen in de institutionele vormgeving van de Raad, het Europees Parlement en de Commissie (omvang, stemgewicht, zeteltallen) en door verbeteringen aan te brengen in hun functioneren (nauwere samenwerking, meer besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid, meer codecisie) is de «opdracht van Amsterdam» vervuld.

Het nut van de ratificatie van het Verdrag van Nice, waarnaar de D66-fractie vroeg, ligt in het mogelijk maken van de uitbreiding van de Unie. Eerst indien in alle lidstaten de ratificatie van het verdrag van Nice heeft plaatsgevonden treedt het verdrag in werking en zijn de voorbereidingen getroffen voor de uitbreiding van de Unie. Het feit dat de bevolking van één van de lidstaten zich bij referendum tegen ratificatie heeft uitgesproken, doet aan dit gegeven niets af. De uitslag van het Ierse referendum is op zichzelf geen formele vastlegging van de niet-ratificatie door Ierland. Dat zou het geval zijn wanneer de Ierse regering de andere ondertekenaars zou doen weten dat Ierland niet ratificeert. De Ierse regering heeft echter bij meerdere gelegenheden aangegeven onverkort en krachtig gehecht te zijn aan de Europese Unie en de ratificatie van het Verdrag van Nice. Het is in eerste instantie aan de Ierse regering om te bezien op welke wijze het verdere ratificatie-proces in Ierland wordt ingevuld. De regering gaat er van uit dat uiteindelijk alle lidstaten, dus ook Ierland, het Verdrag van Nice zullen ratificeren.

In antwoord op de vraag van deze fractie wat er in het licht van de kiezersuitslag in Ierland met het Verdrag van Nice zal gebeuren, wijst de regering erop dat de Ierse regering ook na het referendum heeft aangegeven te hechten aan ratificatie van het Verdrag van Nice. De Ierse regering heeft aangekondigd dat zij nadere initiatieven zal ontplooien die nodig zijn om het goedkeuringsproces van het Verdrag van Nice ook in Ierland met succes af te ronden. De Ierse regering heeft inmiddels ook reeds van dergelijke initiatieven ontplooid. Conform de conclusies van de Europese Raad te Gotenburg eind juni 2001 en die van de Algemene Raad terzake, gaat de regering er dan ook vooralsnog van uit dat ratificatie door alle lidstaten van de Europese Unie zal plaatsvinden.

Gevraagd naar de functie van de ratificatie van het Verdrag van Nice, antwoordt de regering als volgt. Voor de inwerkingtreding van het verdrag van Nice is, zoals bekend, ratificatie door alle lidstaten nodig. Aangezien ook Ierland, zoals hierboven aangegeven, niets anders heeft verklaard dan dat hij al het mogelijke zal ondernemen om het verdrag te ratificeren, ligt het in de rede dat ook de andere lidstaten, zoals Nederland, de goedkeuring voortvarend ter hand nemen.

Op de vraag van de D66-fractie of het klopt dat het voorliggende verdrag verplicht voor eind 2002 tot ratificatie over te gaan, antwoordt de regering dat het Verdrag van Nice niet een dergelijke verplichting bevat. Een spoedige ratificatie is echter wel gewenst.

Met het bovenstaande meent de regering de vragen met betrekking tot de goedkeuring van het eerdergenoemde verdrag volledig te hebben beantwoord. De regering kijkt met belangstelling uit naar de mondelinge behandeling van dit verdrag in de Eerste Kamer.

De Minister-president, De Minister van Algemene Zaken,

W. Kok

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

D. A. Benschop

BIJLAGE(N)

Stand van zaken goedkeuringsproces Verdrag van Nice

LidstatenProcedureStand van de procedureNeerlegging ratificatie-instrument
BelgiëParlementair (ratificatie door de zeven parlementen van de verschillende bevoegdheidsniveaus (federaal niveau (Senaat en Kamer) + Gemeenschappen en gewesten)Indiening van het voorontwerp van wet houdende instemming met het Verdrag door de regering bij de Raad van State: 19 juli 2001. Behandeling in de Commissie Buitenlandse Zaken van het Brusselse Parlement: 8 november. Nog niet ingediend bij de Senaat, nog geen datum vastgesteld voor de drie andere assemblees van de gemeenschappen en gewesten.  
    
DenemarkenParlementair (Folketing)Goedkeuring van het wetsvoorstel voor ratificatie door de Folketing : 1 juni (98 ja, 14 neen, 1 onthouding). Ondertekening door de koningin: 7 juni (Wet nr. 499 van 7 juni 2001)13 juni 2001.
    
DuitslandParlementair (Bundestag + Bundesrat)1ste lezing in de Bundesrat: 11 mei. Goedkeuring door de Bundestag: 18 oktober (570 voor, 32 tegen, 2 onthoudingen). Goedkeuring Bundesrat: 9 november. 
    
GriekenlandParlementairNog niet aangevangen (start gepland voor begin 2002).  
    
SpanjeParlementair (Congreso+Senado)Goedkeuring door het Congreso: 4 oktober 2001 (290 voor, 6 onthoudingen). Goedkeuring door Senado: 24 oktober 2001 (213 voor, 2 onthoudingen). 
    
FrankrijkParlementair (Assemblée nationale + Sénat)Goedkeuring van het wetsvoorstel voor ratificatie door de Assemblée Nationale: 12 juni (407 voor, 27 tegen en 113 onthoudingen). Goedkeuring door de Sénat: 28 juni (288 stemmen voor en 8 tegen) 19 oktober 2001.
    
IerlandParlementair (Seanad + Dail) en referendumPublicatie van het wetsvoorstel voor ratificatie op 29 maart. Referendum 7 juni, negatief. 
    
ItaliëParlementair (Camera + Senato)Indiening wetsvoorstel bij de Camera: 17 september. Behandeling in Commissie Buitenlandse Zaken en Gemeenschapszaken van de Camera: 8 november.  
    
LuxemburgParlementair (Chambre des députés)Goedkeuring door de Chambre: 12 juli (57 stemmen voor, 1 tegen en 2 onthoudingen). Bekrachtiging door de Groothertog: 1 augustus24 september 2001.
    
OostenrijkParlementair (Nationalrat +Bundesrat)Voorstel voor constitutionele wet unaniem goedgekeurd door de Nationalrat: 23 oktober. Door de Bundesrat : 8 november. 
    
PortugalParlementair (Assembleia da República)Goedkeuring van het wetsvoorstel voor ratificatie door de Assembleia da República: 25 oktober (211 voor, 19 tegen). 
    
FinlandParlementair (Eduskunta)Indiening van het wetsvoorstel voor ratificatie, 14 juni. Oriënteringsdebat : 18 juni. 
    
ZwedenParlementair(Riksdag)Indiening van het wetsvoorstel voor ratificatie in september 2001.  
    
Verenigd KoninkrijkParlementair (House of Commons House of Lords)Indiening van het wetsvoorstel voor ratificatie en 1ste lezing in het House of Commons: 21 juni. Tweede lezing: 4 juli. Goedkeuring House of Commons: 17 oktober (392 ja, 158 neen). Tweede lezing House of Lords: 1 november (geen stemming). 
Naar boven