27 751
Wijziging van de Gemeentewet en enige andere wetten tot dualisering van de inrichting, de bevoegdheden en de werkwijze van het gemeentebestuur (Wet dualisering gemeentebestuur)

nr. 10c
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT1

Vastgesteld 31 januari 2002

Na lezing van de memorie van antwoord hadden de leden van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat nog behoefte de regering een aantal nadere vragen en nadere opmerkingen voor te leggen.

Voorafgaande aan de fractiegewijs opgenomen bijdragen aan dit verslag deelde de vaste commissie mee graag te vernemen welke de stand van zaken is van het overleg van de minister met de VNG over de financiële gevolgen die uit dit wetsvoorstel voortvloeien.

De leden van de CDA-fractie deelden mee met belangstelling de uitvoerige en gedegen beantwoording van het voorlopig verslag te hebben gelezen. Zij stelden met dank vast dat veel aspecten van het wetsvoorstel nu scherper zijn belicht en dat een reeks vragen adequaat is beantwoord terwijl ook een aantal aanpassingen is aangekondigd.

Zij meenden vervolgens dat een aantal meer politiek-ideologisch geladen aangelegenheden verder beter in het plenaire debat kunnen worden besproken. Deze leden van het CDA dachten daarbij aan de veronderstellingen die ten grondslag liggen aan dit wetsvoorstel; de analyse van de situatie waarin het lokale bestuur zich bevindt, maar ook aan de verbinding met discussies ten aanzien van de aanstellingswijze van de burgemeester of de uniformiteit van het gemeenterecht, welk laatste onderwerp ook van de zijde van de PvdA-fractie is opgevoerd in het voorlopig verslag.

Datzelfde geldt ook voor een aantal belangrijke hoekstenen uit het wetsvoorstel zelf zoals de wethouder van buiten, de verplichte figuur van de raadsgriffier en vooral ook de implementatie van de doctrine van het dualisme in de toedeling van bestuurstaken, in het commissiewezen e.d.

Naast deze beide categorieën van onderwerpen dus die waarover de memorie van antwoord helderheid heeft verschaft en die welke uit hun aard vooral thuis horen in het plenaire debat, is er nog een derde categorie onderwerpen die naar het inzicht van deze leden onvoldoende duidelijk is geworden in de memorie van antwoord terwijl de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel daarvoor toch de meest geëigende plaats zou zijn. Over die punten gaat de rest van de inbreng van deze leden in dit nader voorlopig verslag.

Eerst wilden deze leden echter benadrukken dat ze blij waren met de erkenning van de regering dat met name behoud en versterking van de gemeentelijke beleidsvrijheid van belang is voor de revitalisering van het gemeentelijk bestuur. Maar vooral zijn zij verheugd dat de regering de door deze leden gesignaleerde spanning tussen gemeentelijke beleidsvrijheid en een radicaal geduid gelijkheidsbeginsel herkent. De regering juicht een serieuze wetenschappelijke en maatschappelijke discussie hieromtrent toe (blz. 2 memorie van antwoord).

Wil zij deze discussie, zo vroegen deze leden, ook stimuleren met concrete initiatieven? Deze leden merkten in dit verband tenslotte op dat het verder verdwijnen van ruime beleidsvrijheid en dus van de politiseerbaarheid op lokaal niveau het alleen maar problematischer maakt het conventionele model in te ruilen voor een semi-dualistisch stelsel. Want dat conventionele of monistische model zoals ook in vrijwel alle grote organisaties (politieke partijen, vakbonden, protestantse kerken, ANWB, KNVB, Waterschap enz.) aan wordt getroffen past waarschijnlijk beter in een gemeentelijk bestuur dat weinig beleidsvrijheid kent.

De leden van de fractie van het CDA waren in het voorlopig verslag vrij uitgebreid ingegaan op de wijze waarop de regering het advies aan de Raad van State naast zich neerlegde. Dit advies strekte er toe het voorstel van wet niet aldus aan de Tweede Kamer te zenden. De Raad vond vrijwel unaniem dat eerst grondwetsherziening had behoren plaats te vinden nu bijv. uitholling van de positie van de raad dreigt.

De leden van de CDA-fractie wezen er op dat dit negatief oordeel gelet op de context en de opstelling van de Raad van State in het advies van 13 april 1999, kennelijk zou kunnen zijn ingegeven door het feit dat in het nu voorliggende voorstel – anders dan in dat uit 1999 – de fundamentele veranderingen die zeker ook de positie van de raad raken uniform door de wetgever worden opgelegd.

De regering gaf in de memorie van antwoord toe dat deze interpretatie van deze leden op dit punt mogelijkerwijs juist is. Maar zij wees er op dat de Raad van State zulks niet expliciet onder woorden heeft gebracht en, ware dat wel het geval geweest, dit argument niet valide zou zijn. Immers aldus de regering: «Deze interpretatie zou evenwel impliceren dat het hoofdschap van de raad afhankelijk is van de mate waarin de gemeentewetgever de raad vrijheid laat om de inrichting van het gemeentebestuur te bepalen».

Deze leden begrepen dit argument nog niet goed. Een dergelijke interpretatie betekent toch juist dat het de wetgever niet vrij staat dit bovenwettelijk geborgde hoofdschap in haar wetgevingsarbeid te negeren: dat anders gezegd grenzen zijn gesteld aan de wetgever bij de inrichting van het gemeentelijk bestel. Dan is het uiteraard vervolgens de vraag welke grenzen en het is duidelijk dat Raad van State en regering hier verschillend over oordelen.

Het lag dan voor hen ook volledig voor de hand dat waar de wetgever op wezenlijke onderdelen de keuze van bevoegdheidstoedeling aan de raad laat, eerder dan in het geval de wetgever dit zelf aan alle raden in Nederland oplegt, het hoofdschap in het eerste geval meer recht wordt gedaan.

Begrepen de leden van de CDA-fractie de regering goed dan is volgens haar het hoofdschap – dat zij terecht nadrukkelijk onderscheidt van het nieuw ingevoerde begrip «eindverantwoordelijkheid» in de «witte stukken» – niet in het geding zolang «naar de mogelijkheden die de raad gelet op zijn institutionele positie materieel heeft om de hoofdlijnen van het gemeentelijk beleid te bepalen» (memorie van antwoord blz. 14). Hiermee wordt een reeks begrippen geïntroduceerd: «institutionele positie raad», «hoofdlijnen van beleid», «materieel bepalen van die hoofdlijnen», en elders «eindverantwoordelijkheid» en «vrije initiatief ruimte» die niet voorkomen in de Nederlandse wetgeving en niet-juridisch van aard zijn, maar die dit hoofdschap voor de regering beslissend in kaart brengen. Hierdoor ontstaat verwarring die voor deze leden bijvoorbeeld scherp naar voren komt in de beschouwingen in die memorie m.b.t. bestuursbevoegdheden (zie hieronder) en in verband daarmee over autonomie en medebewind. Zij raakten hierdoor wat van de weg en hoopten dat de regering in de nadere memorie van antwoord hen deze weer wijst.

De regering verwierp de opvatting van de Raad van State dat de voorgestelde overdracht van bestuursbevoegdheden vooraf had behoren te worden gegaan door grondwetsherziening. De leden van de CDA-fractie hadden naar zeggen van de regering hun argumentatie «kernachtig» (maar volgens diezelfde regering kennelijk deels onjuist) weergegeven in drie punten.

De regering stelde dat de waarneming van deze leden van de CDA-fractie, dat de regering het hoofdschap slechts van toepassing achtte op het gebied van de autonome bestuursbevoegdheden op een misvatting berust. Deze leden lazen echter in de memorie van antwoord: «De regering is net als de Staatscommissie van mening dat het toekennen van de autonome bestuursbevoegdheid aan het college niet mogelijk is zonder dat de grondwetgever zich daarover uitspreekt en de weg daarvoor vrij maakt. Dit laat onverlet dat de wetgever binnen die randvoorwaarden grote vrijheid toekomt bij de verdeling van concrete bestuursbevoegdheden over de gemeentelijke bestuursorganen». Maar weer niet die bestuursbevoegdheden die «wezenlijk zijn voor de institutionele positie van de raad» (blz. 15). Deze leden konden daarom deze zaak toch moeilijk anders zien als door hen weergegeven in het voorlopig verslag.

Zij begrepen de visie van de regering aldus. De eindverantwoordelijkheid van de raad verzet zich niet tegen integrale overdracht van bestuursbevoegdheden. Dat is wel het geval bij het hoofdschap. Dat verzet zich volgens de regering tegen overdracht van «de autonome bestuursbevoegdheid». Maar dit hoofdschap zou zich weer niet verzetten tegen het overdragen van concrete bestuursbevoegdheden die niet tot die autonome bestuursbevoegdheid behoren maar berusten op de Gemeentewet, tenzij deze wezenlijk zijn voor de institutionele positie van de raad die nodig is voor het materieel bepalen van de hoofdlijnen van het gemeentelijk beleid. Voor wat betreft het medebewind lijkt in de visie van de regering hoofdschap noch eindverantwoordelijkheid bestuursoverdracht in de weg te staan.

De autonome bestuurstaak was overigens deze leden nog niet geheel helder. Het gaat kennelijk om de toevoeging aan de gemeentelijke huishouding van taken die de gemeente tot op dat moment nog niet ter hand nam. Maar dat toevoegen voor zover dat via bestuurshandelingen plaatsvindt is toch altijd tezelfdertijd het uitoefenen van bevoegdheden die de bestuursorganen bezitten op grond van de Gemeentewet. Zo kan ook het college nieuwe taken, tot dan toe niet behartigd via bestuurshandelingen, toevoegen, bijvoorbeeld het instellen van een prijs, subsidiëren van een activiteit die nooit gesubsidieerd is geweest e.d. Samengevat hielden deze leden problemen met de driedeling «autonomie/op de Gemeentewet berustende bevoegdheid/medebewind» in relatie met het hoofdschap. Zij voelden zich vooralsnog eerder thuis bij het oude standpunt van de regering uitvoerig gedocumenteerd bij de jongste herziening van de Grondwet en de Gemeentewet dat het hoofdschap van de raad het hele terrein van gemeentelijk bestuur treft.

Zij wezen er ook op dat de regering keer op keer heeft benadrukt dat aan het onderscheid autonomie/medebewind nauwelijks of geen rechtsgevolgen kunnen worden verbonden; dus ook niet voor de verdeling van bestuursbevoegdheden.

Kan overigens precies worden aangegeven welke concrete bestuursbevoegdheden buiten de 5 bevoegdheden die bij dit wetsvoorstel worden overgedragen niet door de wetgever bij de raad vandaan kunnen worden gehaald?

Het is daarom samengevat de indruk van deze leden dat waar tot op heden de implicatie van het hoofdschap juridisch werd geduid op het terrein van de bestuursbevoegdheden dit in dit wetsvoorstel in nieuwe niet-juridische begrippen gebeurt.

Tot nu toe was het toch zo dat het hoofdschap van de raad betekende dat op het terrein van de autonomie het algemene bestuur lag bij de raad en het dagelijks bestuur (voor 1994 precies omschreven maar ook thans genoemd in de nu geldende Gemeentewet) bij het college. Die verdeling van bevoegdheden is door de tijden heen vanaf 1848 (de invoering van het begrip «hoofd» maakte daar een eind aan de vraag wie bestuursbevoegd was) duidelijk herkenbaar geweest en ook sinds jaar en dag van belang op het gebied van het medebewind. Deze nieuwe niet-juridische semantiek boven weergegeven werd door hen nog niet als een echte vooruitgang ervaren. Zij begrepen wel dat de regering deze vrij gecompliceerde redenering nodig heeft om het verwijt van de Raad van State dat in de voorstellen met betrekking tot de bestuursbevoegdheid het hoofdschap wordt uitgehold, te demonteren, maar vonden die poging net niet geheel overtuigend op de genoemde punten.

De leden van de CDA-fractie wezen in het voorlopig verslag op de voordelen van de huidige situatie waarin de belangrijke bestuursbesluiten – de regering voert geen empirisch onderzoek aan dat op het tegendeel duidt – in de raad worden genomen. De openbaarheid van de beraadslagingen, de mogelijkheid tot amendering, tot de aanvaarding van moties, de betrokkenheid van de «oppositie» bij de besluitvorming en beraadslaging, de voorbereiding in commissies met allerlei vormen van inspraak e.d.

Nu komt de besluitvorming in beslotenheid tot stand waarbij groeperingen in de raad buiten spel staan en modificatie van het besluit (amendement) onmogelijk wordt.

De regering relativeert die voordelen door er op te wijzen dat in 9 van de 10 gevallen de raad voorstellen zonder discussie aanneemt en op het feit dat de raad zich te sterk gebonden weet aan wat in college en raadscommissie is besloten. Hoewel deze leden de regering toegaven dat in de nu voorgestelde situatie het zo kan zijn dat raden zich vrijer voelen, meenden zij toch dat de overige argumentatie relativering behoeft. Dat er veel hamerstukken zijn is niet uniek voor de gemeente. Het is bovendien geen ongezond verschijnsel dat veel besluitvorming met algemene stemmen plaatsvindt. Dat komt overal voor, ook in de Kamers van de Staten-Generaal.

Deze leden dachten ook dat men de vele duizenden (ex)raadsleden die dit land kent tekort doet indien men miskent in hoeveel gevallen besluiten wel degelijk in de raad zijn gemodificeerd. Zeker de grote en gecompliceerde voorstellen die op allerlei verschillende groepen betrekking hebben («verzamelbesluiten» bijv.): En de openbaarheid van beraadslaging en besluitvorming voor het front van de lokale media en de publieke tribune heeft een waarde in zich.

Bovendien is er ook nog altijd een behoorlijk aantal besluiten dat is verworpen of door het college na aanpassing heringediend.

Het voordeel van de grotere ruimte die de raad na dualisering op dit punt krijgt lijkt overigens ook dicht te slibben indien de raad – wat deze leden onvermijdelijk leek – vooraf zich (zie ook de amendering van art. 169) via een commissie en griffie zeker met de voorbereiding van ingrijpende besluiten gaat bezighouden, al dan niet gemotiveerd door onrust onder de ingezetenen.

In dit verband is ook opvallend dat de regering aankondigt dat, anders dan aanvankelijk het idee was, raadsleden ook in de commissies van beroep en bezwaar kunnen blijven zitten nu daar toch eigenlijk ook de controlerende taak van de raad aan de orde is. Deze leden van het CDA vonden deze stap van de minister overigens een goede. Wel gaf de redengeving van de regering aan hoezeer men het begrip controle kan oprekken. Het gaat bij bezwaarschriften zeker na invoering van de uniforme voorbereidingsprocedure in de Awb immers vooral om zeer concrete «kleine» besluiten (weliswaar zeer belangrijk voor betrokkenen) die het college bij het licht van het advies van deze commissie moet heroverwegen.

Zo opgevat kan de adviestaak (zie ook hetgeen de regering hieromtrent opmerkt, bij de raadscommissies die met het college kunnen overleggen (blz. 62)) in deze richting worden uitgelegd, dat de raad, voordat het college besluit, omtrent die besluitvorming met het college overlegt. Heeft de raad al zijn beïnvloedingsmogelijkheden voordat het besluit is genomen al dan niet in besloten overleg en via andere instrumenten uitgeput, dan bestaat die door de regering genoemde ruimte voor de raad uit de mogelijkheid wethouders af te zetten. Hij kan het besluit niet verwerpen noch veranderen.

Een wezenlijke vraag van deze leden bleef nog onbeantwoord. Zijn voorhangbesluiten mogelijk? Kan de raad in verband met zijn kaderstellende taak besluiten of categorieën van besluiten aanwijzen als besluiten die het college slechts kan nemen onder de voorwaarde (opschortend of ontbindend) van instemming (stilzwijgend of uitdrukkelijk) door de raad? Anders gezegd, is een analogie mogelijk op gemeentelijk niveau met het fenomeen van de «voorhang-amvb's» op landelijk niveau.

Samengevat had de regering nog niet de aarzelingen weggenomen bij deze leden voor wat betreft het transport van de belangrijke bestuursbesluiten van de openbare raadszaal naar de beslotenheid van de collegekamer.

In dit verband viel het deze leden van de CDA-fractie op dat de regering (27 751 nr. 10b, blz. 49) op vragen hunnerzijds een opmerkelijke stelling betrok: «Het enkele besluit van het college om een bepaalde privaatrechtelijke rechtshandeling te verrichten, leidt niet tot enige binding van de gemeente». Deze stelling lijkt te kras, gelet op de beginselen van behoorlijk bestuur (bijv. vertrouwensbeginsel) die toch ook gelden in de precontractuele fase en gelet op literatuur (bijv. Hennekens in «Privaatrechtelijk handelen van de gemeente», Struycken-bundel, Zwolle, 1996, blz. 118) en jurisprudentie (zie noot 21 aldaar) en van Stegeren «Lagere overheden in en buiten rechte», Zwolle, blz. 215 en hoofdstuk 16.3). Indien een college besluit tot het verrichten van een privaatrechtelijke rechtshandeling en van dat laatste alsnog afziet kan toch een gehoudenheid van schadevergoeding daarvan het gevolg zijn? Er drong zich naar aanleiding van de memorie van antwoord in dit verband nog een tweede vraag op: Welke is de juiste verhouding tussen artikel 160 eerste lid onder e van het wetsvoorstel en artikel 171 Gemeentewet? De memorie van toelichting zegt daarover op blz. 59/60 van de Kamerstukken 27 751, nr. 3: «Het is namelijk gewenst om in de Gemeentewet duidelijkheid te verschaffen over de vraag welk gemeentelijk bestuursorgaan bevoegd is privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten (art. 160, eerste lid, onder e). In artikel 171 van de huidige Gemeentewet wordt weliswaar de burgemeester aangewezen als orgaan om de gemeente in en buiten rechte te vertegenwoordigen, de bevoegdheid tot het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen wordt in de huidige wet niet geregeld». Maar is nu alles duidelijk? De memorie van toelichting bij artikel 171 huidige Gemeentewet, welk artikel in het wetsvoorstel niet wordt gewijzigd en onverkort blijft gelden, zegt immers: «In het onderhavige artikel wordt geregeld welk orgaan bevoegd is formeel de gemeente naar buiten toe te vertegenwoordigen. Het artikel ziet zowel op de vertegenwoordiging bij het verrichten van privaatrechtelijke en publiekrechtelijke rechtshandelingen als op de formele procesvertegenwoordiging. In het algemeen zal de raad in zijn besluiten omtrent het verrichten van rechtshandelingen bepalen in hoeverre (...) burgemeester en wethouders nog nadere beslissingen moeten nemen ter uitvoering van het raadsbesluit. Voorzover dat niet het geval is geldt zowel ten aanzien van de besluiten omtrent het verrichten van privaatrechtelijke als ten aanzien van publiekrechtelijke rechtshandelingen, dat de burgemeester direct een aanvang kan maken met het namens de gemeente verrichten van de rechtshandeling waartoe door de raad is besloten.»

En de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer bij artikel 171 huidige Gemeentewet vermeldt:

«De leden van de CDA-fractie informeerden in hoeverre de individuele wethouder de gemeente kan binden, met name in civielrechtelijke zin. Wij stellen in dit verband voorop dat de burgemeester ingevolge artikel 171 degene is die de gemeente vertegenwoordigt bij het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen, voorzover hij die vertegenwoordiging niet aan een ander heeft opgedragen. Dat kan een wethouder zijn, die dan de gemeente aldus civielrechtelijk kan verbinden.»

De toelichting bij artikel 171 huidige Gemeentewet duidt dus – anders dan de toelichting bij het wetsvoorstel vermeldt – voldoende duidelijk aan welk gemeentelijk orgaan bevoegd is namens de gemeente privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten (waartoe raad of college besloten). Dit is sinds jaar en dag de burgemeester. Artikel 171 wordt in de praktijk ook steeds zo toegepast.

Door in artikel 160 lid 2 sub 2 de woorden «en deze te verrichten» te introduceren en tegelijkertijd artikel 171 ongewijzigd te laten, lijkt het wetsvoorstel onduidelijkheid te creëren over de vraag welk bestuursorgaan bevoegd is privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten: Het college ingevolge artikel 160 of blijft het uitsluitend de burgemeester ingevolge het ongewijzigde artikel 171?

Kan, samengevat, de verhouding tussen artikel 160 lid 2 sub e en artikel 171 verder worden verduidelijkt nu de vraag welk bestuursorgaan na 7 maart 2002 bevoegd is namens de gemeente privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten deze leden cruciaal lijkt. Blijft dit de burgemeester ingevolge het ongewijzigde artikel 171? Of wordt daartoe uitsluitend het college ingevolge artikel 160 bevoegd? Kan in dat laatste geval slechts het college gezamenlijk of ook de burgemeester als voorzitter dan wel ieder individueel collegelid die handelingen verrichten?

De minister onderschreef de kritiek van de leden van de fractie van het CDA en van andere fracties die evenals de kiesraad zeer bezorgd zijn over het vervallen van het beroep op de bestuursrechter tegen besluiten met betrekking tot het (niet) toelaten tot de raad van personen als gevolg van een verstrakking van termijnen. De minister onderschreef dat deze ontwikkeling «zeer onwenselijk» is nu «niet langer een effectieve rechtsbescherming ter beschikking staat».

Deze leden van het CDA vroegen de minister of hij nog mogelijkheden ziet dit gebrek in de bescherming van een wezenlijk grondrecht: het (passief) kiesrecht, op afzienbare termijn te verhelpen?

De leden van de fractie van het CDA waren van mening dat de memorie van antwoord adequaat en uitgebreid inging op de vele vragen gesteld rond het nieuwe instrument van de enquête. Hierdoor kwam voor hen dit instituut veel omlijnder in beeld. Wel resteren nog enkele vragen.

In de opvatting van de regering valt de opstelling van een burgemeester of wethouder in een publiekrechtelijk samenwerkingsverband of een privaatrechtelijk rechtspersoon onder het begrip «het door het college of de burgemeester gevoerde bestuur» nu zij normaliter de gemeente vertegenwoordigen.

Is zulks ook het geval (bijv. waar de wethouder in een B.V. of een N.V. functioneert) wanneer nadrukkelijk is vastgelegd dat de wethouder of burgemeester zonder last handelt? Het was met name op die situatie dat deze leden in het voorlopig verslag het oog hadden: handelend zonder last maar wel op een «kwaliteitszetel» van de gemeente.

Deze leden vroegen of, gelet op de voorgestelde tekst van de Gemeentewet (en het thans reeds gestelde in art. 913 Gemeentewet), een evenwichtige verdeling van de commissieplaatsen bij een enquête moet worden nagestreefd. De regering antwoordt dat het oogmerk van de bepaling zou zijn een zekere spreiding van de commissiezetels (uit de context wordt duidelijk dat hier bedoeld wordt alle commissiezetels) en dat niet in alle commissies door alle groeperingen hoeft te worden deelgenomen en dat voorts wat evenwichtig is afhangt van de lokale verhoudingen en het oordeel van de raad.

Deze leden vroegen zich af of het bijzondere karakter van de enquête en dus de enquêtecommissie (een species in het commissiewezen volgens de regering), niet meebrengt dat evenwichtigheid ook normatief is voor deze commissiesamenstelling op zichzelf. Het recht van enquête wordt door staatscommissie en regering nadrukkelijk gerekend tot een van de elementen in de operatie om de rol van de raad te versterken. Het zou volgens deze leden dan ook voor de hand liggen dat uit de enquêtecommissie, behoudens bijzondere omstandigheden, geen groeperingen, zeker geen grotere, tegen hun zin uit de enquêtecommissie behoren te worden geweerd; hoe ziet de regering deze kwestie?

Uit de beantwoording van vragen hunnerzijds begrepen deze leden dat kennisneming van bescheiden door de enquêtecommissie afkomstig van de provincie mogelijk is, maar niet van de Europese Unie en de Staat dan op de wijze beschreven in art. 155c tweede lid.

De ratio zou zijn het belang van de staat; bijvoorbeeld de staatsveiligheid. Het was door deze leden bij meerdere gelegenheden opgemerkt (o.a. bij de schriftelijke voorbereiding van de Wet Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten in het Voorlopig Verslag) dat het belang van de staat verschillende connotaties kent. Zo is de uitleg in verband met bijv. art. 68 Grondwet veel ruimer dan in andere bijzondere wetten. Hoe dient hier het begrip belang van de staat te worden geduid? Zoals in art. 68 Grondwet? In dat geval is het aantal mogelijkheden tot weigering behoorlijk groot en betreft deze veel meer zaken dan staatsveiligheid en verwante belangen nauw verbonden met die veiligheid?

Maar bij ruime uitleg waarbij bijvoorbeeld ook privacy die beschermd moet worden een rol kan spelen en economische belangen valt weer minder goed in te zien waarom geen vergelijkbare bescherming wordt geboden aan provinciale bescheiden.

Waar ligt in het Europa van de burgers overigens de rechtsgrond voor de afscherming van de bescheiden van de EU: is dat het belang van de Unie?

De regering antwoordt i.v.m. het tweede lid van art. 155e dat deze verschoningsgrond slechts kan worden ingeroepen door bekleders van typische vertrouwensfuncties als artsen, advocaten, geestelijken en maatschappelijk werkers. Betekent dit dat raadsleden, wethouders of burgemeesters aan wie bijvoorbeeld een geheim is toevertrouwd wel tot openbaarmaking van dit geheim zijn gehouden? Men kan verder denken aan mensen uit ondernemingsraden, onderwijzend personeel, e.d.

Gaan deze leden tenslotte terecht uit van de veronderstelling dat politieambtenaren gehouden zijn te getuigen over hun handelen voorzover zij daarbij onder het gezag stonden van de burgemeester (bijv. bij openbare orde handhaving). Deze wet legt met terugwerkende kracht verplichtingen op aan ex-ambtenaren. Dit is op zich een redelijk zware aantasting van het grondrecht op privacy. Kan de regering aangeven waarom zij deze inperking met terugwerkende kracht toch nodig heeft geoordeeld?

Deze leden herhaalden tot slot deze leden de vraag in hoeverre de vertrouwelijkheid van collegeberaad en fractieberaad kan worden ingeroepen als verschoningsgrond bij vragen vanuit de enquêtecommissie?

De regering ziet er geen bezwaar in dat bij een gedragscode, die de raad vaststelt voor de raadsleden, ook volksvertegenwoordigers kunnen worden gebonden die tegen onderdelen principieel anders aan kijken. Zij merkt op dat minderheden zich nu eenmaal bij besluiten van meerderheden moeten neerleggen. Zo is het waar het betreft het nemen van besluiten die publiekrechtelijke bevoegdheden van de raad betreffen of bijvoorbeeld de orde in de vergadering betreffen. Hier gaat het echter om codes die het functioneren van de individuele volksvertegenwoordiger als zodanig en zijn of haar omgang met burgers, fractie, partij en andere groepen kunnen raken. Betekent dit niet, naar het oordeel van de regering, dat dit beperkingen meebrengt aan de bevoegdheid van de raad deze contacten van volksvertegenwoordigers door middel van een gedragscode te reguleren? Zouden de beide Kamers der Staten-Generaal zo ook een gedragscode kunnen vaststellen die bindend is voor haar afzonderlijke leden?

Mr dr. H. Koning («Dualisering van het gemeentebestuur of de ontmanteling van de gemeentelijke democratie») is van opvatting dat de wijziging van de huidige artikelen 82 en 83, die het de raad onmogelijk maakt commissies in te stellen die bestuursbevoegdheden van het college of de burgemeester uitoefenen, in flagrante strijd komt met artikel 128 Grondwet. Dit wordt veroorzaakt in zijn opvatting doordat art. 83 zoals voorgesteld de mogelijkheid openlaat om daarbij ook autonome bevoegdheden over te dragen . Dat laatste zou op grond van dat grondwetsartikel slechts door de raad kunnen gebeuren. Deze leden zouden commentaar op deze stelling op prijs stellen.

Het was de leden van het CDA-fractie opgevallen – hun vraag daarover was niet beantwoord – dat de huidige redactie van art. 169 in het voorstel wordt gewijzigd. Kan de regering uiteenzetten of deze wijziging ook betekent dat wellicht gelet op vrij felle discussies in de vakpers (Hennekens, Brederveld, Elzinga), de regering een andere opvatting is gaan huldigen over begrippen als verantwoordelijkheid, verantwoording en inlichtingenplicht?

De regering verwacht weinig problemen met betrekking tot de actieve informatieplicht die wordt ingevoerd. Die zijn er immers ook niet bij de ongeschreven actieve inlichtingenplicht die wordt aangenomen voor het verkeer tussen minister en Staten-Generaal. Naar de opvatting van deze leden is deze ongeschreven norm echter vager («wenselijk voor een goede en democratische bestuursvoering») dan de harde, in de wet opgenomen eis dat alle informatie wordt verschaft die de raad nodig heeft voor de uitoefening van zijn taak. De voorgestelde bepaling gaat nogal wat verder, zeker gelet op het feit dat de raad van nature veel dichter zit – ook na dualisering – op het dagelijkse bestuur dan dat het geval is met de Tweede Kamer. Hoe hij deze ziet is in hoge mate zijn eigen zaak en dat betekent dat het gevaar niet denkbeeldig is dat niet verschafte informatie waarvan het college niet denkt dat deze nodig is achteraf door de raad als zodanig snel zal worden gekwalificeerd wanneer in de lokale samenleving of delen daaruit of bij enkele burgers beroering ontstaat over iets waar het college mee van doen heeft, maar waarvan de raad geen weet had. Dit kan het geval zijn bij personeelsbeleid dat steeds weer in allerlei gemeenten tot felle botsingen blijkt te leiden tussen raad en college, maar ook met betrekking tot allerlei onderhandelingssituaties waarin het college verkeert en waarover raden achteraf stellen te weinig informatie te hebben gekregen inzake allerlei scenario's en alternatieven die in het voortraject van besluitvorming aan de orde zijn geweest. Deze leden verwelkomden de suggestie van de regering om bij de aanvang van de raadsperiode hierover dingen af te spreken tussen raad en college. Desondanks hielden zij twijfels of de inlichtingenplicht niet al te kordaat is geformuleerd en zou hen een wat verdere aanduiding van wat in ieder geval onder deze actieve inlichtingenplicht valt welkom zijn.

De beantwoording van de vragen die deze leden hadden gesteld over de commissies was op onderdelen voor hen nog niet geheel helder.

In de memorie van toelichting staat vermeld dat raadscommissies die uiteraard door de raad zijn ingesteld de besluitvorming door de raad voorbereiden en daartoe zonodig met burgemeester en wethouders overleggen (memorie van toelichting blz. 72).

Uit de memorie van antwoord leidden deze leden af dat ook de preventieve controle, al dan niet aan de hand van notities m.b.t. toekomstige besluitvorming, daar plaats vindt zoals ook nu gebruikelijk is «onder het monistisch systeem» terwijl dat ook geldt voor de controle achteraf, nadat besluiten zijn genomen. Indien die waarneming juist is namelijk dat raadscommissies (art. 82) de taken bezitten de besluitvorming van de raad voor te bereiden, het beleid van het college te controleren achteraf en vooraf al dan niet via notities en deze commissies dus op globaal dezelfde wijze als thans functioneren, zullen deze commissies dus ook feitelijk functioneren als adviescommissies, ja zelfs als de eerste adviescommissie van B en W.

Hoe verhoudt zich dat met het beginsel dat commissies die B en W adviseren door het college worden ingesteld? In dit verband verwezen deze leden ook weer naar een andere commissie; die van Beroep en Bezwaar. Ook dat is een adviescommissie waarin dus logischerwijs (dualistisch logisch in ieder geval) geen raadsleden zitten. Hier is de regering ook op dit punt teruggekomen door aan te kondigen dat het eigenlijk ook om controle gaat en dat dus raadsleden hierin zitting kunnen nemen.

Hier stelt overigens het college een commissie in waarin raadsleden kunnen zitten. In het geval dat de leden van de CDA-fractie hiervóór noemden is het een commissie waarin weliswaar geen wethouders zitten, maar die functioneert als de huidige vaste Commissie van advies aan het college uit art. 91 lid 1 van de huidige Gemeentewet.

Deze leden stelden een precieze omschrijving waarover deze raadscommissies «gaan» naast de voorbereiding van raadsbesluiten op prijs.

Tenslotte hadden deze leden nog een vraag van andere aard. In de toekomst zullen slechts raadsleden voorzitter van raadscommissies kunnen zijn indien dit wetsvoorstel wet wordt. Deze leden zijn het met de regering eens dat het hier om een versterking van de raad gaat. Is het in dat verband juist om de evenwichtigheidsnorm (zie ook het huidige artikel 91 lid 3) ook van toepassing te achten op die voorzitterschappen zodat deze evenwichtig verdeeld worden onder de politieke groeperingen in de raad?

De leden van de fractie van het CDA hadden in de memorie van antwoord nog sterker bevestigd gekregen dat met name nota's (notities) cruciaal zijn als instrument voor de kaderstelling door de raad. Uit de memorie blijkt ook dat daarin geen beleidsregels kunnen voorkomen als in het huidige artikel 148 met betrekking tot de bestuursbevoegdheden van het college en de burgemeester. Stel dat de raad een nota wenst over het ontheffingenbeleid met betrekking tot bepaalde verplichtingen door het college. Dan kan de raad zo hij dat wil, zo begrepen deze leden de memorie van antwoord, deze nota voor laten bereiden door de griffie. Stelt hij vervolgens de nota vast dan stelt hij daarin een reeks van al dan niet gedetailleerde uitgangspunten vast. Wat is de juridische status van die punten? Deze leden begrepen dat die juridische status er niet is voor zover het gaat om bevoegdheidsuitoefening door het college. Is in die zin de vaststelling van de nota een besluit (al dan niet appellabel) in de zin van de Awb, zo vroegen zij tenslotte.

Veel vragen met betrekking tot de griffie waren wat deze leden betreft verhelderend beantwoord. De relatie met de gemeentesecretaris wordt binnenkort verder uitgewerkt. Deze leden hadden nog vier vragen. Welke is de relatie griffiepersoneel/ondernemingsraad? Zijn er nog ontwikkelingen in het overleg met betrekking tot de compensatie voor de meerkosten die voortvloeien uit de verplichte griffiefiguur.

Indien deze leden de memorie van antwoord goed hadden begrepen, dan is de positie van de griffie in die zin helder dat deze griffie de raad en zijn commissie bijstaat. Het lijkt ook mogelijk dat de raad in dat verband de voorbereiding van kaderstellende notities aan de griffie opdraagt. In dat laatste geval zijn wrijvingen met het college de gemeentesecretaris en het reguliere ambtelijk apparaat volgens deze leden vrijwel onontkoombaar. Zeker indien de griffier en griffieambtenaren, al dan niet commissiesecretaris, informatie gaan vergen uit dat gemeentelijke apparaat. Onderschrijft de regering de visie van deze leden dat met name voor (beleids)ambtenaren duidelijk moet zijn hoe zij «beide heren» (secretaris/griffier) moeten dienen. Hoe wil de regering deze helderheid bevorderen? Tenslotte was het deze leden opgevallen dat in een aantal raden de cruciale figuur van het presidium in relatie tot de griffie werkt. Hoe wordt de positie van de griffie (in die zin nauwelijks te vergelijken met die van de beide Kamers van de Staten-Generaal) indien het presidium (bijv. bestaande uit de fractievoorzitters) en de raad (bijv. de met de wethouders geestverwante programcoalitie) verschillend wordt gedacht over de vraag hoe die griffie ((buiten de kerntaak van technisch-instrumentale ondersteuning) moet worden ingezet. Ter zake van de gemeentesecretaris is dat geen probleem; het college bepaalt. Voor de griffier lijkt dat aanzienlijk lastiger tenzij ook daar geldt: presidium bepaalt. In dat geval zal de raad uiteraard op hoge prijs stellen dat dat presidium de krachtsverhoudingen in de raad weerspiegelt via gewogen stemming of anderszins. Hoe ziet de regering deze relatie presidium-raad waar het gaat om de zogeheten «aansturing» van de griffier. Onder het «dualistische regime» lijkt overigens de combinatie fractievoorzitter-commissievoorzitter – lid presidium veel voor te komen. Zou de daarin gelegen extra-tijdsbesteding in de toekomst wellicht tot een hogere vergoeding moeten leiden?

De leden van het CDA herhaalden hun vraag met betrekking tot de gewijzigde redactie van artikel 147. Daarin wordt ongeclausuleerd (anders dan nu) de autonomie opgedragen aan de Raad. Zij vroegen of dit betekent dat de bijzondere wetgever die stukken haalt uit die autonomie, een bijzondere verplichting tot motivering heeft nu immers de Gemeentewet voor de bijzondere wetgever materieel richtinggevend is (zie ook artikel 115). Zij hadden het antwoord van de regering, dat hun vraag rust op een verkeerde interpretatie van artikel 124 lid 1 Grondwet niet echt kunnen verinnerlijken.

De leden van de VVD-fractie vroegen of na invoering van het voorliggende wetsvoorstel de verwijzingen in de Wet Gemeenschappelijke regelingen nog wel correct zijn. Is het, zo vroegen deze leden, na aanvaarding mogelijk om gemeenschappelijke regelingen eenvoudig te wijzigen daar de bevoegdheden tussen de bestuursorganen zullen wijzigen. Zijn op dit punt overgangsbepalingen voorzien?

De leden van de fractie van GroenLinks dankten de minister voor zijn uitgebreide reactie in de memorie van antwoord op de door hen naar voren gebrachte punten.

Voor een deel lagen de antwoorden van de minister in de categorie «Wishful thinking» d.w.z. dat er effecten van deze wet worden verwacht die geenszins vaststaan. Het heeft weinig zin om daar in deze tweede inbreng opnieuw uitgebreid op in te gaan, een enkele uitzondering daargelaten. Hun inbreng beperkte zich voor het overige tot het verkrijgen van verdere verduidelijking op enkele punten.

Zou de minister explicieter kunnen ingaan op zijn stelling dat naar zijn verwachting het college juist politieker zal worden als er duale verhoudingen zijn? (memorie van antwoord, blz. 3 onderaan) Is het rekening houden met wisselende meerderheden daar een bewijs voor? Is niet juist een programcollege op een tamelijke smalle basis, dus met een sterke oppositie, niet eerder een voorwaarde voor een meer politiekere bestuurscultuur? Is het niet zo dat in de Engelse situatie, waarin de ministers ook parlementariërs zijn, de verhoudingen veel politieker zijn, niet vanwege monistische of dualistische verhoudingen, maar door een scherpere tegenstelling tussen oppositie en regering?

Betekent het pleidooi voor dualisme -en het gevolg voor de politiekere verhoudingen hiervan – ook dat de minister erkent dat het college niet langer het dagelijks bestuur van de gemeente vormt (in de zin van: «vertegenwoordigt de gehele gemeenteraad») maar de coalitie vertegenwoordigt?

Op blz. 6 van de memorie van antwoord stelt de minister, dat naar zijn verwachting de raad en het college vaker verschillende prioriteiten zullen hebben. Hoe verhoudt zich dat met de kaderstellende taken die de raad juist onder duale verhoudingen zo moet benutten? Het college, althans de wethouders, worden door de raad gekozen, op basis van een collegeprogram, waar ook vaak een financiële vertaling onder ligt. De democratische legitimatie van wethouders en raad is te vinden in dezelfde verkiezingsuitslag. Is het op basis van dit soort zaken wel te verdedigen dat raad en college er verschillende prioriteiten op na gaan houden?

Dat de minister de opmerking over een «witte» discussie (blz. 9) niet goed kan plaatsen, konden deze leden op hun manier weer niet goed plaatsen. Het is toch overduidelijk dat de politieke participatie van migranten nog meer te wensen over laat dan die van witte Nederlanders. Het idee dat met dualisering doelen bereikt kunnen worden die bijv. de gemeentepolitiek zo aantrekkelijk zullen maken dat de veronderstelde kloof tussen bevolking en bestuur afneemt, gaat toch voorbij aan de analyses die gemaakt zijn m.b.t. de positie van migranten? Is de minister bereid in het kader van de vernieuwingsimpuls expliciet aandacht te vragen en te geven aan dit aspect?

Klinkt er spijt door in de constatering van de minister (blz. 21) dat de Grondwet het vrije initiatiefrecht aan de raad toekent? M.a.w. is de minister voornemens op dit punt een grondwetswijziging voor te bereiden? Zijn er nog andere bevoegdheden, behoudens die van het bestemmingsplan, die de minister bij de gemeenteraad wil laten?

Op grond van welk (pseudo-)wetenschappelijk onderzoek denkt de minister te kunnen stellen dat 90% van de feitelijke besluitvorming in het college plaatsvindt? (blz. 23). Hoe liggen die cijfers m.b.t. de voorstellen-die-er-werkelijk-toe-doen? Erkent de minister niet dat er sprake is van een fundamenteel verschil in het moment van besluitvorming onder de huidige en toekomstige duale verhoudingen, nl. daar waar nu de gemeenteraad in openbaarheid beslist, het college straks dat in beslotenheid doet?

Deze leden waren bijzonder verheugd over de opmerking van de minister (blz. 23) dat het voorstel om de besluitenlijst van het college openbaar te maken relevant is. Dat dit al in sommige gemeenten gebeurt is fijn, maar zou het niet veel beter zijn als dit wettelijk verplicht wordt? Is de minister bereid om dit in het kader van het nog in te dienen wetsvoorstel dualisering gemeentelijke medebewindsbevoegdheden te regelen?

De minister vergelijkt (blz. 26) het recht op het indienen van een amendement met het recht op het houden van een interpellatie, v.w.b. het wegvallen van de drempelsteun. Maar er is toch een wezenlijk verschil: een amendement kan nu altijd worden ingediend – er is geen drempelsteun nodig – terwijl voor het houden van een interpellatie toestemming van de raad nodig is, m.a.w. daar moet over gestemd worden. De drempel voor de effectuering van dit middel is de helft plus een. Ziet de minister dit niet met deze leden als een schoonheidsfout en zou het derhalve niet wenselijk zijn het recht van interpellatie daadwerkelijk mogelijk te maken voor individuele raadsleden?

Deze leden merkten op vragen te hebben gesteld m.b.t. de eis van het inwonerschap van wethouders (blz. 46) en de burgemeester (blz. 55). Moeten zij uit het antwoord van de minister afleiden dat als de gemeenteraad na een jaar (als een wethouder of burgemeester nog steeds niet in de gemeente woonachtig is) niet van plan is een interventie te plegen de situatie gewoon gecontinueerd kan worden? Als dat zo is: acht de minister dat een wenselijke situatie?

Vindt de minister het niet op zijn weg liggen, nu hij – terecht – stelt dat het in strijd met de geest van de wet is om de functie van griffier en secretaris in een persoon te verenigen (blz. 67), er bij de gemeenten op aan te dringen ook naar de geest van de wet te handelen?

De leden, behorende tot de fractie van D66 merkten op dat in de memorie van antwoord het invoeren van een dualistisch model voor gemeentebesturen met verve wordt verdedigd, wat zij op prijs wisten te stellen, maar er blijven twijfels.

De beoogde bestuurlijke vernieuwing is bedoeld om de lokale democratie te versterken. Raadsleden moeten zichtbaarder zijn voor de bevolking, de tanende belangstelling van burgers om zich kandidaat te stellen voor de gemeenteraad moet toenemen, de structuur moet transparanter worden.

De minister is van mening dat in het nieuwe systeem raadsleden herkenbaarder zullen zijn voor de bevolking. Hij somt op (blz. 20 van de memorie van antwoord) welke punten de rol en de positie van de raad wordt versterkt t.o.v. de huidige situatie. Inderdaad, de genoemde elementen zullen het werk van de raadsleden faciliteren. In theorie kan dat helpen voor een helderder rol van de raad naar de burgers. Daar staat tegenover dat de raad veel van zijn bestuursbevoegdheden kwijt raakt. Het antwoord op concrete vragen uit de bevolking aan een raadslid zal vaak kunnen zijn: «Daar ga ik niet over. Wendt u tot het college.»

De minister schrijft dat burgers in bepaalde gevallen wel degelijk geïnteresseerd zijn in hoofdlijnen van beleid (die door de raad worden vastgesteld). Dat is natuurlijk juist, maar volgens de waarnemingen van de leden van de fractie van D66 zijn burgers aanzienlijk vaker geïnteresseerd in concrete bestuursbeslissingen, die hen aangaan op een meer directe manier.

De minister heeft gelijk als hij schrijft dat in de huidige praktijk de bestuursbevoegdheid vaak al bij het college berust. Wat dat betreft verandert er niet zoveel. Maar deze leden hadden er nog moeite mee in te zien hoe, door de beoogde systeemverandering, een raadslid zichtbaarder wordt voor de burger. Een raadslid kan wijzen op zijn betere equipering, op zijn rekenkamer, zijn eigen griffie en wat dies meer zij, maar zal dat het enthousiasme van de bevolking om meer in de gemeentepolitiek te participeren doen toenemen?

De minister verwacht dat de band tussen fracties en wethouders-partijgenoten zal afnemen in de nieuwe structuur. Op grond van de band tussen ministers en regeringsfracties in de Tweede Kamer is er niet zoveel aanleiding voor die veronderstelling, maar onmogelijk is het ook niet. Maar vreest de minister niet dat de band tussen het college en het ambtelijk management van de gemeente sterker zal worden en dat de mogelijkheid van controle door de volksvertegenwoordigers op de ambtelijke organisaties zal afnemen?

In grote gemeenten staan de raadsleden noodzakelijkerwijs minder dicht bij de burger dan in kleine gemeenten. Anders gezegd: een grote gemeente lijkt meer op het Rijk dan een kleine. In een grote gemeente zal het de bevolking dan ook minder uitmaken of er een wethouder van elders wordt gehaald. Na invoering van de nieuwe wet zal het stadsbestuur dan ook waarschijnlijk veel trekken vertonen van het landsbestuur: dualisme in theorie, in de praktijk heel wat monistische elementen. In kleine gemeenten, zo kwam het de leden van de fractie van D66 voor, zou een wethouder die niet door de bevolking is gekozen, wel eens problemen kunnen geven. In die gemeenten is het vooral gewenst dat de bestuurders nauw met de gemeenteraad zelf bepaalt hoe het college wordt samengesteld. En ook in het huidige systeem sneuvelen er, gaande de rit, heel wat wethouders. Niettemin, is de minister niet bang dat er zich problemen zullen voordoen die aan het nieuwe systeem geweten zullen worden?

Kortom, het pleidooi in de bijdrage van het voorlopig verslag van de fractie van de PvdA voor de invoering van een ander regime voor kleine dan voor grote gemeenten, spreekt aan. De minister merkt naar aanleiding daarvan o.a. op, dat is gebleken dat ook in kleinere gemeenten dualisering gewenst is. Wil de minister aangeven hoe dat is gebleken?

De minister ziet het niet à priori als een probleem dat de burgemeester als raadsvoorzitter betrokken is bij de controle van de raad op het deel van het collegebeleid waarvoor hij persoonlijk verantwoordelijk is. Toch is het een vreemde figuur. De burgemeester brengt verslag uit en leidt vervolgens de discussies die bezwaren tegen dat verslag formuleren. Herhaalde malen spreekt de minister er zijn vertrouwen in uit dat burgemeesters in staat zijn met deze rolvermenging om te gaan, en de fractie deelt met de minister een aanzienlijk vertrouwen in de kwaliteit van de Nederlandse burgemeesters. Deelt de minister ook de mening van de leden van de fractie van D66 dat er toch alle aanleiding voor is om de positie van de burgemeesters, die voor een belangrijk deel wordt bepaald door de wijze van aanstelling, te herzien?

Het lid van de Onafhankelijke Senaatsfractie (OSF) merkte op dat de minister stelt dat het «niet zijn waarneming is dat in recent heringedeelde gemeenten de afstand per definitie groter is dan in andere gemeenten». Is er onderzoek verricht dat deze waarneming onderbouwt?

Bij dualisering in het gemeentebestuur is de som van wethouders en gemeenteraadsleden groter dan in de huidige situatie. In de toelichting op het wetsvoorstel om te komen tot verkleining van het aantal leden in de verschillende provinciale staten is echter ook een verband gelegd met een toekomstige dualisering van de provinciebesturen. Wat is de reden van dit verschil in consequenties van dualisering voor deze beide bestuurslagen?

Is het instrument «recht van onderzoek» (enquête) ten behoeve van het waarborgen van democratische controle op de ambtelijke organisatie in de praktijk wel bruikbaar? Legt dit zeer arbeidsintensieve instrument niet een te zwaar beslag op de beperkte tijd die parttime volksvertegenwoordigers voor het raadwerk beschikbaar hebben? Is de democratische controle in het wetsvoorstel hierdoor nog wel voldoende geregeld?

De voorzitter van de commissie,

Witteveen

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Bierman (OSF), Van Heukelum (VVD), Luijten (VVD) (plv.voorzitter), Ruers (SP), Terlouw (D66), Pastoor (CDA), Bemelmans-Videc (CDA), Dölle (CDA), Tan (PvdA), Platvoet (GL) en Witteveen (PvdA) (voorzitter).

Naar boven