27 748
Uitvoering van de verordening (EG) Nr. 1348/2000 van de Raad van de Europese Unie van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (PbEG L 160/37) (Uitvoeringswet EG-betekeningsverordening)

nr. 77b
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 26 november 2001

Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag over het wetsvoorstel. De leden van de CDA-fractie stellen daarin enige vragen met betrekking tot het onderdeel betreffende de centrale instantie en het advies daarover van de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht, waarop ik gaarne als volgt inga.

Met betrekking tot de aanwijzing van een centrale instantie als bedoeld in artikel 3 van de verordening heeft de Staatscommissie erop gewezen dat wanneer de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) als zodanig wordt aangewezen, daarmee wordt afgeweken van het systeem dat is gevolgd in de Uitvoeringswet bij het Haags Betekeningsverdrag 1965, waar de officier van jusitie bij de arrondissements-rechtbank te 's-Gravenhage als centrale autoriteit is aangewezen. De Staatscommissie tekent daarbij als bedenking aan dat dit tot een onwenselijke splitsing van competenties vormt in zaken waarbij ten aanzien van één gedaagde de betekening dient plaats te vinden overeenkomstig het Haags Betekeningsverdrag 1965 en ten aanzien van een andere gedaagde overeenkomstig de verordening. Voorts is de Staatscommissie er niet van overtuigd dat de aanwijzing van de KBvG met voldoende wettelijke en bestuurlijke waarborgen is omkleed, waarbij zij met name wijst op de eventuele aansprakelijkheid voor fouten en op de vraag of de KBvG wel te allen tijde een voldoende toegankelijk secretariaat zal houden. De Staatscommissie pleit vervolgens – in het door de genoemde leden in het bijzonder genoemde onderdeel 24 van haar advies – voor een onderzoek naar de mogelijkheid van aanwijzing van één landelijke centrale instantie/autoriteit voor alle verdragen en verordeningen op het gebied van het internationale privaatrecht, waar Nederland de verplichting heeft om een centrale instantie of centrale autoriteit aan te wijzen.

In het wetsvoorstel is ervoor gekozen om de KBvG aan te wijzen als centrale instantie. Zoals in de memorie van toelichting uiteengezet, is binnen de KBvG zowel de structuur als de kennis voorhanden die benodigd is voor de uitvoering van de in de verordening op de centrale instantie gelegde taken. De wijze waarop de KBvG tot op heden haar verantwoordelijkheid als centrale instantie inhoud heeft gegeven, zowel ten aanzien van de voorbereiding van de deurwaarders op de verordening als ten aanzien van het beschikbaar stellen van alle relevante informatie uit de verschillende landen via haar website, stemt ook tot tevredenheid. Met betrekking tot de bedenkingen van de Staatscommissie wijs ik erop dat de door haar bedoelde zaken waarin zowel het Haags Betekeningsverdrag 1965 als de verordening toepassing moeten vinden, toch wel tot de uitzonderingen behoren. Met betrekking tot de positie van de KBvG bij eventuele fouten wijs ik erop dat het hier niet gaat om een private brancheorganisatie maar om een publiek-rechtelijke beroepsorganisatie. Voorts is met het oog op het kunnen verzekeren van een toegankelijk secretariaat in artikel 2, derde lid, van het wetsvoorstel voorzien in de mogelijkheid dat nadere regels worden gesteld over de wijze waarop de KBvG haar taken vervult.

De leden van de CDA-fractie vragen in het bijzonder aandacht voor onderdeel 24 van het advies van de Staatscommissie, waar onderzoek wordt bepleit naar de mogelijkheid van aanwijzing van één landelijke centrale instantie/autoriteit voor alle verdragen en verordeningen op het gebied van het internationaal privaatrecht. In dit verband wijs ik erop dat aan die mogelijkheid op blz. 4 van de memorie van toelichting aandacht is besteed en dat daarbij ook is vermeld dat de Staatscommissie daarvoor heeft gepleit. Thans kan hierover nog worden vermeld dat Nederland in het kader van de uitvoering van de beschikking 2001/470/EG van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de oprichting van een Europees justitieel netwerk in burgerlijke en handelszaken (PbEG L 174/25) een contactpunt dient aan te wijzen. Dit contactpunt zal onder meer tot taak hebben de nationale coördinatie van de behandeling van verzoeken om justitiële samenwerking te vergemakkelijken. Ten behoeve van de uitvoering van het justitieel netwerk zal worden onderzocht hoe de coördinatie van de bestaande contactpunten en centrale autoriteiten op het terrein van het burgerlijk recht vorm zou kunnen krijgen. Bij dit onderzoek zal ook de centrale instantie van de EG-betekeningsverordening worden betrokken.

Gegeven het voorgaande en de steun van de Staatscommissie voor de overige onderdelen van het wetsvoorstel acht ik de vaststelling in de memorie van toelichting dat de Staatscommissie zich voor een belangrijk deel kan vinden in het haar voorgelegde ontwerp-wetsvoorstel, verantwoord, hoewel daarnaast een uitdrukkelijke verwijzing naar het standpunt van de Staatscommissie over de positie van de KBvG achteraf bezien duidelijker was geweest.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven