27 726
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering met het oog op de herziening van vonnissen en arresten op grond van uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens

nr. 216b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 20 juni 2002

Door de vaste commissie voor Justitie van Uw Kamer is een voorlopig verslag uitgebracht over bovengenoemd wetsvoorstel. Het verheugt mij, dat de leden van de aan het woord zijnde fracties het wetsvoorstel positief tegemoet traden. Graag beantwoord ik de vragen die daarin gesteld worden, en reageer ik op opmerkingen die daarin gemaakt worden.

Algemeen

De leden van de CDA-fractie informeerden of overwogen is de herzieningsregeling ook van toepassing te laten zijn bij uitspraken van VN comités over individuele klachten krachtens verdragen als het IVBPR. Dit is inderdaad overwogen. De aanpassing van de herzieningsregeling is evenwel tot uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (verder EHRM) beperkt, omdat deze uitspraken juridisch bindend zijn, anders dan bijvoorbeeld die van het Comité voor de rechten van de Mens als bedoeld in het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. Daarnaast is de behoefte aan de onderhavige voorziening tot dusver slechts in verband met uitspraken van het EHRM op strafrechtelijk terrein gerezen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de regering kan meedelen waarom zij in het verleden – ondanks aandrang daartoe vanuit wetenschap en praktijk – niet eerder deze regeling heeft willen treffen. In dat verband kan er op worden gewezen dat de Hoge Raad eerst in het arrest in de zaak Van Mechelen (HR 6 juli 1999, NJ 1999, 800 m.nt. De Hullu) beslist heeft dat een uitspraak van het EHRM op grond van de huidige wettelijke regeling niet tot herziening kan leiden. Overigens wezen de geluiden uit wetenschap en rechtspraktijk voordien niet eenstemmig in de richting van wetswijziging. Verwezen kan bijvoorbeeld worden naar A.E. Harteveld, in Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht, 2e druk, 1996, p. 46, die toepassing van de herzieningsregeling niet ondenkbaar achtte, en daarbij verwees naar rechtspraak van de Hoge Raad waarin uitspraken van andere rechters, zoals de civiele rechter, wel als novum is beschouwd.

Ook de leden van de fracties van SGP en ChristenUnie refereerden aan het arrest in de zaak Van Mechelen. Het verheugt mij dat deze leden het waardeerden dat de regering na dit arrest een voorstel tot wetswijziging heeft ingediend.

Het verband met de artikelen 41 en 46 EVRM

De leden van de PvdA-fractie vroegen zich af of, in het geval in het kader van de strafvordering in Nederland een grondrecht is geschonden, de Nederlandse overheid niet zelf initiatieven zou behoren te ontwikkelen om dat vonnis te herzien. Zij meenden dat de overheid, tenzij de justitiabele te kennen geeft dit niet te willen, initiatieven behoort te ontplooien om rechtsherstel te bevorderen. Het OM zou daartoe het initiatief behoren te nemen, tenzij rechtsherstel mogelijk is zonder tot herziening over te gaan. Zij vroegen, refererend aan de zaak Hakkar, in hoeverre de regeling als nu in het wetsvoorstel voor Nederland voorzien, mogelijkheden biedt om de verdere rechtsgang te vertragen, en of ook de regering niet van mening is dat het juist op de weg van de overheid en van het OM ligt zo spoedig mogelijk rechtsherstel mogelijk te maken aan de hand van een vonnis gewezen in een eerlijk proces.

Vooropgesteld kan worden dat de regeling als in het wetsvoorstel voorzien de voortgang van de herzieningsprocedure niet afhankelijk maakt van activiteiten van het Openbaar Ministerie. Als de veroordeelde een herzieningsverzoek indient, bepaalt de Hoge Raad op welke termijn dit verzoek wordt behandeld; indien het verzoek gegrond wordt verklaard en de zaak ter verdere berechting wordt verwezen naar een gerechtshof, bepaalt dit gerechtshof op welke termijn deze nieuwe berechting plaats vindt. Met de leden van de PvdA-fractie kan voorts worden geoordeeld dat het onder omstandigheden in de rede kan liggen dat de overheid initiatieven ontplooit om rechtsherstel te bevorderen. De bevoegdheid van de procureur-generaal bij de Hoge Raad tot het aanvragen van herziening waarborgt, dat het initiatief in die gevallen ook kan worden genomen. Het voert evenwel te ver om heel in het algemeen op de overheid de verplichting te leggen om in gevallen waarin het EHRM een verdragsschending heeft vastgesteld, herziening aan te vragen. Het is primair aan de veroordeelde, die een klacht in Straatsburg aanhangig heeft gemaakt, om te bepalen of zijn belangen zijn gediend met een herzieningsaanvraag. Dit temeer daar er tal van redenen kunnen zijn waarom de veroordeelde tot de vaststelling kan komen dat dit niet het geval is. Zo kan de veroordeelde opzien tegen de belasting die een nieuw proces, met de bijbehorende publiciteit, met zich mee kan brengen. Zeker in gevallen waarin de veroordeelde verwacht dat de uitkomst van het herzieningsproces wederom een veroordeling zal zijn, kan dat een goede reden zijn om geen herzieningsverzoek in te dienen.

Inhoud Wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie vroegen op welke wijze na een behandeling in drie instanties, inclusief de Hoge Raad, en vervolgens bij het Europees Hof nog belangrijke rechtsvragen over kunnen zijn gebleven of zijn gerezen die het rechtvaardigen dat tegen de zin van de veroordeelde herziening plaatsvindt. Ten antwoord kan erop worden gewezen dat juist een uitspraak van het EHRM nieuwe rechtsvragen kan oproepen. Er zijn vele arresten van de Hoge Raad, waarin de gevolgen van uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens voor de Nederlandse rechtspraktijk nader zijn geduid. Een goed voorbeeld van dergelijke rechtspraak is met name de reeks arresten waarin de Hoge Raad na het Kostovski-arrest de bewijskracht van bewijsmiddelen bevattende verklaringen van anonieme getuigen heeft beperkt. Gewezen kan onder meer worden op HR 2 juli 1990, NJ 1990, 692; HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 203; HR 25 september 1990, NJ 1991, 97; HR 2 oktober 1990, NJ 1991, 130; HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 442. Voorts kan worden aangetekend dat de omstandigheid dat de procureur-generaal bij de Hoge Raad herziening aanvraagt nog niet impliceert dat de behandeling daarvan tegen de zin van de veroordeelde plaatsvindt.

De aan het woord zijnde leden wilden voorts weten of, na opschorting van de executie van een rechterlijke veroordeling in het kader van een nieuwe herzieningsregeling, die executie weer hervat kan worden op grond van het arrest dat uit die herziening voortvloeit. Dit is inderdaad het geval. Gewezen kan worden op artikel 476, vierde lid, Sv, ingevolge welk artikellid bij de uitspraak na herziening wordt bepaald dat daarbij de reeds voor het feit ondergane straf, en de krachtens artikel 470 ondergane voorlopige hechtenis in mindering zal worden gebracht. Deze consequentie is een logisch gevolg van het rechtskarakter van de herziening. Het gegrond verklaren van een herzieningsaanvrage impliceert niet dat de onschuld van de veroordeelde is komen vast te staan, maar dat – gewoonlijk – een nieuw onderzoek naar de feiten noodzakelijk is. Als uit dat nieuwe onderzoek naar voren komt dat de schuld van de verdachte wederom, en wellicht minder omstreden, kan worden vastgesteld, is er geen reden om de straf die op deze schuldvaststelling gebaseerd wordt niet ten uitvoer te leggen. Te bedenken valt daarbij, dat de herzieningsaanvrage ook een veroordeling tot levenslange gevangenisstraf kan betreffen.

De leden van de CDA-fractie vroegen in dit verband ook nog naar een reactie op de kritiek op dit onderdeel van het wetsvoorstel zoals die is verwoord door mr. T. Barkhuysen en mr. M.L. van Emmerik in hun artikel in NJB 2001/28. Deze auteurs gaan in dit artikel ook in op de vraag of herziening louter op verzoek van de procureur-generaal bij de Hoge Raad mogelijk moet zijn. Zij menen dat de omstandigheid dat de Straatsburgse procedure in eerste instantie gericht is op het bieden van effectieve rechtsbescherming, met zich meebrengt dat de herzieningsprocedure daar een vervolg op zou moeten zijn. Het tegen de wil van de veroordeelde heropenen van een zaak zou ingaan tegen doel en strekking van het EVRM. Deze opvatting wordt niet gedeeld. De omstandigheid dat herziening eerst na een geslaagde klacht in Straatsburg aan de orde kan zijn, impliceert niet dat het voortouw in die situatie uitsluitend bij de verdachte zou moeten blijven. Niet de verdachte, maar de Nederlandse Staat wordt in Straatsburg veroordeeld en dient, als zulks met het oog op het algemeen belang of andere belangen zoals die van (bedreigde) getuigen wenselijk is, de mogelijkheid te hebben herziening te bevorderen. Met doel en strekking van het EVRM is zulks geenszins in strijd, integendeel. Op de verdragstaten rust de verplichting het EVRM na te leven en zich te houden aan uitspraken van het Hof. Daarmee zou toch niet sporen, dat de verdragstaat een vastgestelde schending niet recht zou mogen zetten. De zaak Windisch ondersteunt, anders dan de genoemde auteurs menen, het aan het wetsvoorstel ten grondslag liggende standpunt. Zoals ook uit de bespreking van deze zaak door de genoemde auteurs impliciet volgt, blijkt niet dat de klager met heropening van de strafzaak instemde. Het EHRM acht dat – terecht – klaarblijkelijk niet van belang. Aangestipt zij nog dat ingevolge het later in Oostenrijk ingevoerde artikel 363a Strafprozessordnung ook zowel de veroordeelde als de procureur-generaal een mogelijkheid hebben om herziening aan te vragen (vgl. ook T. Barkhuysen, M. van Emmerik en P.H. van Kempen, The execution of Strasbourg and Geneva Human Rights Decisions in the National Legal Order, 1999, p. 176–177).

De aan het woord zijnde leden refereerden ook aan opmerkingen van de genoemde auteurs over de beperkte kring van personen die op de toe te voegen grond herziening kunnen aanvragen, en vroegen om een reactie. De genoemde auteurs stellen terecht vast dat het wetsvoorstel is beperkt tot de veroordeelde die zijn zaak bij het EHRM heeft gewonnen en personen die wegens hetzelfde feit en op grond van dezelfde bewijsmiddelen zijn veroordeeld. Zij achten deze openstelling te beperkt nu personen in een vergelijkbare positie geen gebruik kunnen maken van de herzieningsregeling en zich gedwongen zien een klacht aan het EHRM voor te leggen, terwijl op voorhand al duidelijk kan zijn dat het Hof ook in hun zaak een verdragsschending zal constateren. Dit laatste zou zich met name kunnen voordoen indien uit een uitspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat een algemeen gehanteerde praktijk of een bepaalde rechtsregel in strijd is met het EVRM. Bij de reactie op deze stellingname van eerder genoemde auteurs kan worden vooropgesteld dat andere personen dan de personen wier klacht door het EHRM alsmede de personen die wegens hetzelfde feit en op grond van dezelfde bewijsmiddelen zijn veroordeeld, per definitie niet in dezelfde positie verkeren. Alleen ten aanzien van de klager en diens «medepleger» kan op basis van de uitspraak van het EHRM immers met zekerheid een grondrechtenschending worden vastgesteld. Rechtsvinding in andere afgesloten strafzaken op basis van algemene overwegingen, door het EHRM geformuleerd naar aanleiding van een andere strafzaak, is niet zonder problemen. De in antwoord op een eerdere vraag van de leden van de CDA-fractie gememoreerde jurisprudentie, gewezen na het Kostovski-arrest, illustreert dat. Het zou buitengewoon onwenselijk zijn wanneer op basis van dergelijke algemene overwegingen tal van afgesloten strafzaken opnieuw tegen het licht gehouden zouden moeten worden. Een beperking van het klachtrecht tot personen die op het moment van het bekend worden van het betreffende EHRM-arrest al een klacht hebben ingediend of dit nog kunnen doen, vormt geen remedie tegen deze bezwaren; ook bij deze personen geldt dat afgesloten strafzaken op basis van algemene overwegingen opnieuw tegen het licht zouden moeten worden gehouden. Daar komt bij dat de voorgestelde beperking betrekkelijk willekeurig is en een deugdelijke rechtsgrond mist.

De leden van de CDA-fractie gaven vervolgens aan zich zorgen te maken over de positie van de benadeelde. Zij wilden weten of er altijd een restitutieverplichting voor de benadeelde bestaat na een succesvolle herziening. Ten antwoord daarop kan worden vooropgesteld dat uit de gegrondverklaring van een herzieningsaanvraag op de voorgestelde toe te voegen herzieningsgrond nog geen restitutieverplichting voortvloeit. De gegrondverklaring kan er slechts toe leiden dat de Hoge Raad de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van het gewijsde beveelt (artikel 467 Sv). Wel kan bijvoorbeeld een restitutieverplichting rijzen in het geval de berechting na de gegrondverklaring van de herzieningsaanvraag tot een vrijspraak leidt. In dat opzicht verschilt de toepassing van de voorgestelde herzieningsgrond evenwel niet van de bestaande herzieningsgronden.

De aan het woord zijnde leden stelden vervolgens een aantal vragen, verband houdend met de positie van de benadeelde. Zo informeerden zij naar de aansprakelijkheid van de benadeelde voor gevolgschade bij executie, en naar de aansprakelijkheid van de Staat jegens de ex-veroordeelde. Ook wilden zij weten wat het effect is van een schorsing van de tenuitvoerlegging van het strafvonnis op de lopende executie van de titel tot schadevergoeding, bijvoorbeeld in het geval de benadeelde onroerend goed executeert en de executie door de hypotheekhouder is overgenomen. Zij vroegen wat er moet gebeuren met eventuele reeds verhaalde executiekosten, en wilden weten of een benadeelde altijd moet wachten op een volledig onherroepelijke eindbeslissing alvorens een titel tot schadevergoeding te executeren. In dat verband informeerden zij, of zulks niet onredelijk is, mede gelet op de duur van procedures, zowel bij de nationale als de Europese rechters. De aan het woord zijnde leden meenden dat het niet van zorgvuldigheid getuigt dat deze vragen niet nader zijn onderzocht en de stukken hierop zelfs niet het begin van een antwoord bevatten.

Het onderhavige wetsvoorstel brengt op dit punt geen wijziging in het bestaande recht. De bestaande herzieningsgronden maken reeds dat een onherroepelijke veroordeling die, ook voor zover zij een titel tot schadevergoeding voor de benadeelde partij omvat, reeds volledig ten uitvoer kan zijn gelegd (de benadeelde partij hoeft niet op de uitspraak van het EHRM te wachten), nader onder de loep genomen kan worden. Dat een titel tot schadevergoeding die uit een strafproces voortvloeit eerst kan worden geëxecuteerd als zij naar nationaal recht onherroepelijk is, komt ook niet onredelijk voor. Verder geldt op grond van het bestaande artikel 467, eerste lid, Sv reeds dat bij een gegronde herzieningsaanvraag wegens een novum de tenuitvoerlegging wordt geschorst of opgeschort. Die schorsing kan ook thans derhalve de lopende executie van een titel tot schadevergoeding raken, ook in het geval de benadeelde onroerend goed zou executeren. Overigens zij opgemerkt dat de berechting na een gegrond verklaarde herzieningsaanvraag gewoonlijk op betrekkelijk korte termijn plaatsvindt, zodat uitstel van verdere executie in dat geval – vooralsnog – veelal kan volstaan. Tenslotte geldt dat, indien na de nieuwe berechting een vrijspraak resulteert, ook thans reeds naar de gewone regels van civiel recht moet worden beoordeeld in hoeverre de benadeelde kan worden verplicht tot terugbetaling van hetgeen hij uit hoofde van de veroordeling heeft ontvangen en tot vergoeding van de door de tenuitvoerlegging ontstane gevolgschade. Daarbij geldt het uitgangspunt dat tenuitvoerlegging van een executoriale titel in het civiele recht voor risico van de executant komt. Dat brengt mee dat het ontvangene als onverschuldigd zal moeten worden terugbetaald en dat de executant ook aansprakelijk is voor de eventuele gevolgschade. Aansprakelijkheid van de Staat jegens de veroordeelde kan zich voordoen in verband met het leerstuk van aansprakelijkheid uit onrechtmatige rechtspraak. Die aansprakelijkheid kan zich voordoen wanneer bij de voorbereiding van een beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken (zie o.a. HR 3 december 1971, NJ 1972, 137, m.nt. GJS). De Staat zal slechts onder die uitzonderlijke omstandigheden aansprakelijk zijn jegens de veroordeelde voor diens schade. Die schade zal mede kunnen omvatten hetgeen de veroordeelde door de tenuitvoerlegging is kwijtgeraakt, alsmede de bij de tenuitvoerlegging ontstane overige schade. Dat is ook thans reeds het geval.

Bij deze stand van zaken kan het ontbreken van een specifiekere uiteenzetting terzake niet als een gebrek aan zorgvuldigheid worden aangemerkt. Daarbij kan nog in aanmerking worden genomen dat er geen reden is om te veronderstellen dat de voorgestelde herzieningsgrond, waarvan gehoopt en verwacht mag worden dat zij zowel in absolute aantallen als afgezet tegen de reeds bestaande herzieningsgronden betrekkelijk zelden zal worden toegepast, in dit verband tot specifieke problemen aanleiding zal geven.

Vervolgens wilden de leden van de CDA-fractie weten waarom de formu-lering van het Hof de noodzakelijkheid als voorwaarde voor herziening rechtvaardigt. Zij waren door het Nader rapport niet geheel overtuigd, omdat het begrip «nature of things» in de «restitutio in integrum»-formule van het Hof vooral zou zien op de situatie dat een vrijheidsbenemende straf al geheel is ondergaan of de ontzegging van passief kiesrecht bij gepasseerde verkiezingen niet meer herstelbaar is. Zij wilden, zo begrijp ik, weten of het ondenkbaar is dat buiten afwezigheid van enig materieel belang in de zin van beëindiging van een executie of schadevergoeding sprake is van noodzakelijkheid. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt.

Het wetsvoorstel wil herziening – onder nadere voorwaarden – mogelijk maken indien herziening «noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel» als bedoeld in artikel 41 EVRM. Het begrip «rechtsherstel», in deze formulering, kan in verband worden gebracht met de verplichting «to bring about a situation as close to restitutio in integrum as is possible in the nature of things». Met de aan het woord zijnde leden kan worden vastgesteld dat in gevallen waarin een vrijheidsbenemende straf geheel is ondergaan volledig herstel in de oude toestand niet meer mogelijk is; – gedeeltelijk – rechtsherstel is echter ook in deze gevallen mogelijk. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt, dat genoemde verplichting ook in die situatie geldt. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de omstandigheid dat zij wordt gebruikt in de zaak Windisch tegen Oostenrijk, waarin, als bekend, sprake was van een veroordeelde die, nadat zijn klacht in Straatsburg succes had gehad, opnieuw berecht en veroordeeld werd. Met dit voorbeeld is tevens gegeven dat geen materieel belang in de zin van beëindiging van een executie of mogelijkheid van schadevergoeding vereist is wil herziening«noodzakelijk met het oog op rechtsherstel» kunnen zijn.

Ook vroegen de leden van de CDA-fractie of schending van materiële rechten tot herziening kan leiden. Met hen ben ik van mening dat deze vraag bevestigend kan worden beantwoord. De tekst van de voorgestelde herzieningsgrond maakt in voldoende mate duidelijk dat ook schending van deze verdragsrechten in beginsel tot toepassing van de voorgestelde herzieningsgrond kan leiden.

Tenslotte deden de in het wetsvoorstel aangebrachte beperkingen op de mogelijkheid tot herziening bij de aan het woord zijnde leden de vraag rijzen of als gevolg daarvan de burgerlijke rechter als rest-rechter een taak behoudt. Zij verwezen daarbij naar een artikel van Hartlief en Spronken in NJB 2001/36. Graag voldoe ik aan hun verzoek om een reactie. Vooropgesteld kan daarbij worden dat de omstandigheid dat herziening onder nader omschreven omstandigheden mogelijk wordt gemaakt impliceert dat het niet meer aan de burgerlijke rechter is de rechtskracht van het strafrechtelijk vonnis of arrest waarvan herziening kan worden aangevraagd in te perken. De tenuitvoerlegging van een opgelegde gevangenisstraf kan, bij aanwezigheid van een specifieke en toereikende rechtsgang, niet door de burgerlijke rechter worden opgeschort. Het aanvragen van herziening kan evenwel geen soelaas bieden in gevallen waarin slechts het toekennen van schadevergoeding voor de vastgestelde schending van mensenrechten passend is. In die gevallen kan aan de bugerlijke rechter zonder belemmering schadevergoeding worden gevraagd.

De leden van de PvdA-fractie gaven aan dat zij moeite hadden met de restrictieve formulering van de voorgestelde herzieningsgrond. Zij wilden weten wie uitmaakt of herziening noodzakelijk is, en aan de hand van welke criteria. Deze beslissing wordt, zo kan deze vraag worden beantwoord, in het systeem van het wetsvoorstel genomen door de Hoge Raad; criterium daarbij is of herziening noodzakelijk is voor rechtsherstel.

De aan het woord zijnde leden betreurden het dat de regering de door de Raad van State gesuggereerde formulering «indien herziening tot rechtsherstel kan leiden» niet heeft overgenomen, daar deze meer geobjectiveerd zou zijn, en ertoe zou dwingen na te gaan of een nieuw proces redelijkerwijs tot een andere uitkomst zou kunnen leiden als recht gesproken wordt zonder de gewraakte grondrechtenschending. Graag reageer ik op deze stellingname als volgt. Zowel de formulering die het wetsvoorstel bevat als die welke de Raad van State heeft gesuggereerd is objectief van karakter; ook het noodzakelijk zijn voor rechtsherstel moet objectief vaststaan. Verder dwingt ook de formulering van het wetsvoorstel ertoe, een herzieningsaanvrage gegrond te achten als een nieuw proces redelijkerwijs tot een andere uitkomst zou kunnen leiden als recht gesproken wordt zonder de gewraakte grondrechtenschending. Het criterium van het wetsvoorstel impliceert dat een herzieningsaanvraag zelfs gegrond kan worden geacht wanneer een andere uitkomst niet waarschijnlijk is. Het gaat er namelijk om of herziening voor rechtsherstel noodzakelijk is, niet of een andere uitkomst waarschijnlijk is. Een voorbeeld kan dit illustreren. De veroordeelde zou op grond van overvloedig bewijsmateriaal kunnen zijn veroordeeld door een partijdige rechter. Ook dan is herziening noodzakelijk voor rechtsherstel, al is een nieuwe veroordeling zeer waarschijnlijk. Met het voorgaande is gegeven dat ook in het geval waarin de schending van artikel 6 EVRM daarin heeft bestaan dat de verdachte niet is bijgestaan door een advocaat, herziening noodzakelijk is voor rechtsherstel. Alleen berechting door een onpartijdige rechter dan wel een berechting waarbij rechtsbijstand wordt verleend kunnen in deze gevallen tot rechtsherstel leiden. De redenen waarom de formulering van de Raad van State niet is overgenomen zijn dan ook niet daarin gelegen dat beoogd zou zijn deze gevallen buiten de toepassing van de herzieningsgrond te brengen. Die redenen zijn hoofdzakelijk daarin gelegen dat in gevallen waarin een geldelijke vergoeding de meest passende remedie is, zoals bij schending van de redelijke termijn het geval kan zijn, herziening niet in aanmerking komt.

De aan het woord zijnde leden hadden ook moeite met een ander onderdeel van de voorgestelde herzieningsgrond: die waardoor herziening ten aanzien van «derden» alleen mogelijk is wanneer het gaat om een veroordeling wegens hetzelfde feit op grond van dezelfde bewijsmiddelen. Zij refereerden daarbij aan het geval waarin, bij een grootschalige wetsovertreding met vrijwel identieke casusposities en het gebruik van dezelfde rechtsmiddelen, in een enkele zaak door Straatsburg wordt vastgesteld dat artikel 6 EVRM is geschonden. Zij wilden weten hoe in zo'n geval recht kan worden gedaan. Graag verwijs ik deze leden voor een antwoord op deze vraag in de eerste plaats naar het antwoord dat in het voorgaande gegeven is op een vraag van de leden van de CDA-fractie. Alleen ten aanzien van de klager en diens «medepleger» kan op basis van de uitspraak van het EHRM met zekerheid een grondrechtenschending worden vastgesteld. Dat rechtvaardigt een verschil in rechtspositie in het kader van herziening. Daarbij past het bij het karakter van rechtsmiddelen, dat zij slechts effect sorteren voor degenen die hen aanwenden. Daarmee spoort dat op een uitspraak van het EHRM geen beroep kan worden gedaan door derden wier veroordeling in kracht van gewijsde is gegaan, een uitgangspunt dat slechts ten aanzien van de «medepleger» die op grond van dezelfde bewijsmiddelen veroordeeld is, gerelativeerd is. Wellicht ten overvloede kan aan het voorgaande nog worden toegevoegd dat «vrijwel identieke casusposities», een overigens nauwelijks te begrenzen categorie, per definitie niet identiek zijn, en dat het altijd de vraag is of het verschil een andere uitkomst rechtvaardigt.

De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie tenslotte merkten op dat het wetsvoorstel in de wetenschappelijke pers een aantal kritische beschouwingen en vragen heeft opgeroepen. Zij verwezen daarbij naar de eerder genoemde artikelen van Barkhuysen en Van Emmerik alsmede Hartlief en Spronken. Zij verzochten de regering uitvoerig in te gaan op de door de genoemde auteurs ingenomen stellingen en geleverde beschouwingen voor zover hierboven niet al expliciet aan de orde gesteld. Graag voldoe ik aan dat verzoek, daarbij zal ook verwezen worden naar in eerdere Kamerstukken behorend bij dit wetsvoorstel gevoerde discussies Barkhuysen en Van Emmerik uiten in de eerste plaats kritiek op de omstandigheid dat niet gekozen is voor een algemene herzieningsregeling, dat wil zeggen een regeling voor het bestuursrecht, het civiele recht en het strafrecht. Uit de uitwerking van hun bezwaren blijkt, dat het hen daarbij niet zozeer gaat om een uniforme regeling op alle rechtsterreinen, als wel om het feit dat ook voor het bestuursrecht en het civiele recht een regeling zou moeten worden getroffen. Dienaangaande kan worden gemeld dat nog dit kalenderjaar een wetsvoorstel voor het civiele recht en het bestuursrecht in consultatie zal worden gegeven. De overige punten die door de genoemde auteurs worden aangesneden zijn naar aanleiding van vragen van de leden van de CDA-fractie reeds aan de orde gekomen.

Het artikel van Hartlief en Spronken kwam eveneens reeds aan de orde naar aanleiding van een vraag van de leden van de CDA-fractie. In het artikel wordt betoogd dat de rol van de civiele rechter indien het onderhavige wetsvoorstel wordt aangenomen en in werking treedt niet volledig is uitgespeeld. Uit het antwoord, gegeven op voormelde vraag, volgt dat dit juist is: in gevallen waarin schadevergoeding de passende remedie is, blijft de civiele rechter een taak behouden. Een verbod op – verdere – tenuitvoerlegging kan bij de civiele rechter evenwel niet meer worden verkregen: dat kan slechts worden gevraagd in een strafrechtelijke herzieningsprocedure, op basis van een veroordeling in Straatsburg. Anders dan genoemde auteurs verdedigen is de herzieningsprocedure in deze een «effective remedy», effectiever zelfs dan de procedure bij de burgerlijk rechter nu in herziening niet slechts de verdere tenuitvoerlegging voorkomen kan worden maar ook de daaraan ten grondslag liggende veroordeling kan worden vernietigd. In dit verband kan nog worden opgemerkt dat het wetsvoorstel bij nota van wijziging in die zin is aangepast, dat de Hoge Raad de tenuitvoerlegging van het gewijsde hangende de beslissing op de aanvrage tot herziening te allen tijde kan opschorten. De opmerkingen die Hartlief en Spronken dienaangaande maken over het oorspronkelijke wetsvoorstel zijn om die reden niet langer actueel. Verder valt niet in te zien waarom daarbij sprake zou zijn van een «ongerijmde ongelijkheid met de gevallen waarin de rechter zelf in de nationale procedure vaststelt dat zo fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden dat van een eerlijke behandeling geen sprake meer is», en het OM om die reden niet ontvankelijk verklaart. Als een dergelijke schending aan de orde is in een strafzaak die na een geslaagde herzieningsaanvraag berecht wordt, zal het OM niet ontvankelijk worden verklaard. Dat kan bijvoorbeeld de uitkomst zijn als het OM doelbewust de rechter zou hebben misleid. Indien uit de Straatsburgse veroordeling, zoals tot dusver het geval is, niet van een dergelijke schending blijkt, maar – bijvoorbeeld – van een schending van het recht op het horen van getuigen, is er juist met het oog op de rechtsgelijkheid geen enkele reden het OM niet ontvankelijk te verklaren. In andere, vergelijkbare strafzaken die na de Straatsburgse veroordeling worden berecht zal deze einduitspraak immers ook niet het logische gevolg zijn. Als getuigen in onvoldoende mate door de verdediging kunnen worden gehoord, en hun verklaringen om die reden onbruikbaar zijn voor het bewijs, ligt vrijspraak in de rede.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven