27 670
Wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het vervallen van de wettelijke leeftijdsgrens voor commissarissen

nr. 226a
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 februari 2002

Met veel belangstelling nam ik kennis van de beschouwingen en vragen van de leden van de VVD-fractie.

Deze leden merkten allereerst op dat commissarissen de directie controleren en adviseren met elders opgedane ervaring, met name op het gebied van general management. Zij vroegen of het geen bezwaar kan zijn dat deze ervaring bij het vervallen van de leeftijdsgrens steeds meer veroudert, terwijl de zakenwereld steeds sneller verandert.

Ik ben het met deze leden eens dat de ontwikkelingen in het bedrijfsleven snel gaan en dat hoge eisen worden gesteld aan het ondernemingsbestuur. Dat betekent dat hoge eisen mogen worden gesteld aan het toezicht op dat bestuur en aan de verantwoording voor dat uitgeoefende toezicht. Ik meen evenwel niet dat de effectiviteit van het toezicht door een commissaris per definitie met de jaren afneemt. Een commissaris bouwt ook inzicht in het bedrijf en ervaring met de uitoefening van toezicht op. Een algemene uitspraak in de ene of andere richting zou ik niet willen doen. Indien een vennootschap wel vreest voor een veroudering van kennis bij commissarissen ligt een beperking in duur van het commissariaat meer voor de hand dan een leeftijdsgrens.

Deze leden vroegen welke andere middelen er zijn – naast de benoeming voor bepaalde tijd en de benoemingsprocedure – om, ook individuele, commissarissen tot verantwoording te dwingen.

Bij iedere herbenoeming zal moeten worden stilgestaan bij het functioneren van de desbetreffende commissaris. Dat geldt niet alleen voor het orgaan dat herbenoeming voorstelt en het orgaan dat moet herbenoemen, het geldt ook voor de commissarissen zelf. Ook de aanbevelingen van de commissie corporate governance en van het Nederlands Centrum voor Directeuren en Commissarissen gaan ervan uit dat bij herbenoeming het functioneren van individuele commissarissen aan de orde behoort te komen. Deze gedachte vinden wij terug in de artikelen 2:142/252, zoals die komen te luiden op grond van het op 8 januari 2002 bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel tot herziening van de structuurregeling (Kamerstukken II, 28 179). In deze artikelen wordt bepaald dat aanbevelingen en voordrachten tot herbenoeming van commissarissen gemotiveerd moeten worden en dat bij herbenoeming rekening moet worden gehouden met de wijze waarop de kandidaat zijn taak als commissaris heeft vervuld. De hiervoor genoemde aanbevelingen richten zich overigens ook tot niet-structuurvennootschappen.

Een raad van commissarissen die zijn toezichttaak verzaakt, loopt het risico van aansprakelijkheid. Het functioneren van de raad kan voorts voorwerp zijn van een onderzoek in het kader van het enquêterecht. De kans op persoonlijke aansprakelijkheid, althans om aansprakelijk te worden gesteld, is nu groter dan in de jaren '70 van de vorige eeuw. Het besef aansprakelijk te kunnen worden gehouden is naar mijn indruk vaak een effectievere aansporing tot behoorlijke taakuitoefening dan enig ander wettelijke mechanisme.

Ook de andere commissarissen zullen het risico van een gebrekkig functionerende commissaris niet willen lopen. Die afweging zullen zij niet alleen bij een herbenoeming, maar ook tussentijds kunnen en moeten maken. Ik verwacht niet dat commissarissen nu nog te beschroomd zijn – een vrees die doorklinkt in de door deze leden geciteerde woorden van minister Polak – om een ouder wordende commissaris te melden dat de tijd is gekomen afscheid te nemen. Ik heb in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer opgemerkt dat een leeftijdsgrens zelfs wel reden zou kunnen zijn een commissaris zijn tijd te laten uitdienen totdat de wet voortzetting verhindert. Schrapping scherpt de bevoegde organen en de commissarissen zelf in dat een beslissing niet kan worden vermeden.

Bij taakverwaarlozing kan een commissaris worden ontslagen. Dat geldt voor commissarissen van gewone venootschappen en voor commissarissen van structuurvennootschappen die voor bepaalde tijd zijn benoemd. Wetsvoorstel 28 179 voegt daar in de nieuwe artikelen 2:161a/271a B.W. aan toe dat de algemene vergadering het vertrouwen in de raad van commissarissen kan opzeggen, welk besluit het onmiddellijke ontslag van de leden van de raad tot gevolg heeft.

In het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State heb ik erop gewezen dat de wet zich niet verzet tegen beperking van het aantal herbenoemingen. Daarmee voorkomt een vennootschap dat een commissaris met zijn zetel verkleeft. Ook niet-structuurvennootschappen kunnen statutair de benoeming aan een termijn binden en herbenoeming uitsluiten of in aantal beperken. De hiervoor genoemde aanbevelingen richten zich op dit punt zowel tot structuurvennootschappen als niet-structuurvennootschappen.

Ik meen dan ook dat er voldoende andere middelen zijn om een niet meer goed functionerende commissaris te weren dan door middel van een algemene wettelijke leeftijdsgrens.

Deze leden vroegen voorts wat de consequenties zijn van de opvatting dat het functioneren (van commissarissen) onafhankelijk van de leeftijd moet worden beoordeeld voor de houdbaarheid van andere maximum leeftijdsgrenzen in en buiten de (justitie)wetgeving.

De afgelopen jaren zijn vele leeftijdsgrenzen in wet- en regelgeving aan een kritisch onderzoek onderworpen. Dit voorstel sluit zich aan in een lange reeks van andere voorstellen tot afschaffing van (niet meer gerechtvaardigde) leeftijdsgrenzen. Voor het onderhavige voorstel was te meer reden nu in het bedrijfsleven ruim aandacht is geschonken aan de mogelijkheden om commissarissen op hun taakvervulling aan te spreken. Er is in dit opzicht uiteraard een duidelijk verschil met – bijvoorbeeld – de positie van rechterlijke ambtenaren die voor het leven benoemd worden. Bij iedere leeftijdsgrens zal moeten worden beoordeeld wat de aard en de functie van de grens is, bijvoorbeeld of het gaat om een beschermende of begunstigende regeling. Ik meen dan ook dat de schrapping van deze leeftijdsgrens geen doorslaggevende betekenis heeft voor andere leeftijdsgrenzen.

Ik deel niet de verbazing van deze leden over de eensgezindheid van de Tweede Kamer over dit voorstel. Deze leeftijdsgrens is al in het rapport «leeftijdsgrenzen in wet- en regelgeving» aan een kritisch onderzoek onderworpen. De wijziging is in 1998 aan de Tweede Kamer aangekondigd. Ik heb het voorstel uiteindelijk mede gedaan tegen de achtergrond van de opvattingen in het bedrijfsleven over goed ondernemingsbestuur en de ontwikkelingen in de praktijk en de rechtspraak over verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van commissarissen. Deze opvattingen hebben hun weerslag gevonden in de al eerder genoemde aanbevelingen en het recentelijk bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel 28 179. In het geschil waarover de Hoge Raad in het arrest van 8 mei 1998 moest oordelen en in de conclusie van de advocaat-generaal, waarnaar deze leden verwijzen, konden dergelijke overwegingen minder gewicht worden toegekend dan bij de beoordeling door de wetgever. De Hoge Raad moest oordelen over de stellingen van de eisers.

Het wetsvoorstel gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Kamerstukken II, 28 170) is niet van toepassing op de rechtspositie van leden van toezichthoudende organen. De richtlijn waarvan het wetsvoorstel de uitvoering is, is, zoals deze leden al opmerkten, daarop evenmin van toepassing. Dat maakt het mogelijk om voor de wenselijkheid van schrapping van de leeftijdsgrens voor commissarissen een eigen afweging te maken in het licht van de hiervoor geschetste ontwikkelingen. Zowel arbeidsrechtelijke opvattingen over leeftijdsdiscriminatie, mede blijkend uit de communautaire kaderrichtlijn, als vennootschapsrechtelijke ontwikkelingen zijn daarbij voor mij zwaarwegend geweest.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven