27 571
Wijziging van de Comptabiliteitswet houdende uitbreiding van de onderzoeksbevoegdheden van de Algemene Rekenkamer ten aanzien van de besteding van gelden die ten laste komen van de begroting van de Europese Unie (achtste wijziging van de Comptabiliteitswet)

nr. 62b
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 10 december 2001

De vaste commissie voor Financiën van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, belast met het voorbereidend onderzoek, bracht op 23 november 2001 verslag uit van haar bevindingen over het voorstel van wet tot achtste wijziging van de Comptabiliteitswet1 Met belangstelling heb ik kennis genomen van de inhoud van dit verslag. Onderstaand beantwoord ik de daarin gestelde vragen.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de correcte duiding van het zevende lid van artikel 59a. Dit lid schrijft voor dat de Algemene Rekenkamer overleg voert met de Europese Rekenkamer teneinde te komen tot afspraken over de te hanteren normen en criteria bij haar onderzoek en over de wijze van samenwerking met de Europese Rekenkamer. De leden van de CDA-fractie wijzen daarbij op artikel 248, derde lid, van het EG-verdrag waarin is bepaald dat de Europese Rekenkamer en de nationale rekenkamers samenwerken «in onderling vertrouwen en met behoud van hun onafhankelijkheid».

Zoals ik tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heb uiteengezet, wordt met het zevende lid van artikel 59a geen onderschikking van de Algemene Rekenkamer aan de Europese Rekenkamer beoogd, maar is hier sprake van een nevenschikking op basis van gelijkwaardigheid.2 In het wetsvoorstel wordt niet bepaald dat de Algemene Rekenkamer zich op voorhand moet conformeren aan de normen en criteria van de Europese Rekenkamer. Het zevende lid verplicht de Algemene Rekenkamer tot niets meer en niets minder dan het voeren van overleg met de Europese Rekenkamer teneinde te komen tot afspraken over uniforme normen en criteria en over de wijze van onderlinge samenwerking3. De Algemene Rekenkamer is derhalve gehouden met de Europese Rekenkamer overleg te voeren, maar zij heeft in ultieme instantie – mocht onverhoopt een verschil van mening blijven bestaan – wel de mogelijkheid uit te gaan van haar eigen (afwijkende) interpretatie van normen en criteria. In die zin is inderdaad sprake van een inspanningsverplichting en niet van een resultaatverplichting. Zoals ik tijdens het debat in de Tweede Kamer heb gezegd, lijkt het mij een goede zaak dat in geval de Algemene Rekenkamer uiteindelijk op bepaalde punten andere normen en criteria bezigt dan de Europese Rekenkamer, zij dit in het desbetreffende onderzoeksrapport uiteenzet en toelicht.

In het tweede en derde lid van artikel 59a wordt ten aanzien van de wijze van controleren door de Algemene Rekenkamer een «drie-fasenprocedure» beschreven. Dit betekent dat de Rekenkamer in eerste instantie departementale dossiers onderzoekt, zo nodig aangevuld met van de betrokken minister verkregen inlichtingen (fase 1). Voor zover de door de Rekenkamer nodig geachte stukken bij de betrokken minister ontbreken of verkregen inlichtingen niet bevredigend zijn, kan zij vervolgens bij de betrokken derde overlegging van de stukken vorderen of daarover nadere inlichtingen inwinnen (fase 2). In laatste instantie heeft de Rekenkamer ten slotte de mogelijkheid een onderzoek ter plaatse in te stellen, in situaties waarin stukken of inlichtingen binnen een redelijke termijn achterwege blijven of verkregen inlichtingen niet toereikend worden geacht (fase 3). Een dergelijk terughoudend gebruik van het instrument onderzoek ter plaatse draagt bij aan zo laag mogelijke administratieve lasten. De leden van de fractie van het CDA willen weten of het bij deze «drie-fasenaanpak» gaat om een descriptieve dan wel een prescriptieve formulering.

De formuleringen in artikel 59a zijn prescriptief van aard. Ten aanzien van de toepassing van het tweede en derde lid zij wel opgemerkt, dat de vraag of aard en omvang van de verkregen inlichtingen het nodig maken over te gaan van fase 1 naar fase 2 respectievelijk van fase 2 naar fase 3 uitsluitend ter beoordeling is van de Algemene Rekenkamer. Dit waarborgt een onafhankelijke werkwijze. Opgemerkt zij overigens dat de gekozen formuleringen voor de «drie-fasenprocedure» in artikel 59a analoog zijn aan die van de overeenkomstige bepalingen in artikel 59 van de Comptabiliteitswet.

In het achtste lid van artikel 59a wordt onder meer artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemd als zijnde van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het gebruik van de bevoegdheid vermeld in het derde lid van artikel 59a. Dit betekent dat de Algemene Rekenkamer bevoegd is inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, daarvan kopieën te maken en, indien het maken van kopieën niet ter plaatse kan geschieden, de gegevens en bescheiden voor dat doel voor korte tijd (tegen een af te geven bewijs) mee te nemen. Krachtens het derde lid van artikel 59a is eveneens artikel 54, eerste lid, van de Comptabiliteitswet van toepassing. In dit artikellid is bepaald dat de Rekenkamer de bevoegdheid heeft kassen en voorraden op te nemen en administraties, documenten en andere informatiedragers te onderzoeken. De leden van de fractie van het CDA wijzen erop dat deze laatste formulering een ruimere bevoegdheid verschaft dan die gereleveerd in artikel 5:17 Awb.

Met het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 5:17 Awb is op geen enkele wijze beoogd de bevoegdheden in te perken die de Rekenkamer heeft ten gevolge van het van overeenkomstige toepassing zijn van artikel 54. Integendeel: de verwijzing naar artikel 5:17 Awb is hier opgenomen om de ruimere bevoegdheden genoemd in het tweede en derde lid daarvan – die betrekking hebben op het maken van kopieën – van overeenkomstige toepassing te kunnen doen zijn. Dit betekent dat op dit punt derhalve geen sprake is van een inconsistentie, maar juist van aanvullende bevoegdheden.

De Minister van Financiën,

G. Zalm


XNoot
1

Kamerstukken I 2001/2002, 27 571, nr. 62a. Het wetsvoorstel zelf werd op 9 oktober 2001 met algemene stemmen aangenomen door de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

XNoot
2

Handelingen II 2001/2002, 5de vergadering, blz. 197–214.

XNoot
3

In de slotakte bij het Verdrag van Nice is een verklaring opgenomen waarin de Europese Rekenkamer en haar nationale zusterinstellingen worden verzocht het kader en de voorwaarden van hun samenwerking te verbeteren. De voorzitters van de Europese Rekenkamer en de nationale rekenkamers voeren daarover overleg in een contact comité van presidenten. De concrete invulling van de wijze waarop de Europese Rekenkamer en de nationale rekenkamers hun onderlinge samenwerking vorm geven, is – gegeven hun onafhankelijkheid – een zaak voor de rekenkamers zelf.

Naar boven