27 571
Wijziging van de Comptabiliteitswet houdende uitbreiding van de onderzoeksbevoegdheden van de Algemene Rekenkamer ten aanzien van de besteding van gelden die ten laste komen van de begroting van de Europese Unie (achtste wijziging van de Comptabiliteitswet)

nr. 62a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 23 november 2001

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Zij wilden bij dit wetsvoorstel nog de volgende vragen stellen.

Zagen deze leden het goed dat bij de duiding van art. 59A, lid 7 van de Comptabiliteitswet de minister van Financiën in het debat met de Tweede Kamer de opdracht tot overleg met de Europese Rekenkamer, teneinde te komen tot afspraken over de te hanteren normen en criteria bij het in dit artikel bedoelde onderzoek en over de wijze van samenwerking met de Europese Rekenkamer heeft uitgelegd als een inspanningsverplichting en niet als een resultaatverplichting? Zij vroegen dat in het licht van het bepaalde in het EG-Verdrag dat deze samenwerking tussen nationale rekenkamers en de Europese Rekenkamer dient plaats te vinden in «a spirit of trust while maintaining their independence».

In lid 2 en lid 3 van artikel 59a wordt een volgorde beschreven in de taakuitoefening van de Rekenkamer, te weten eerst onderzoek van dossiers bij de minister wie het aangaat, het inwinnen van inlichtingen bij de minister, om vervolgens als daartoe aanleiding is bij betrokken rechtspersoon, etc. etc. een onderzoek in te stellen. Van dat laatste voornemen dient de Rekenkamer de minister in kennis te stellen. Deze leden vroegen of hier sprake is van een descriptieve of van een prescriptieve formulering. Indien het laatste het geval zou zijn, hoe ziet de minister dan de relatie tussen deze blijkbaar dwingende formulering van de volgorde in de taakuitoefening en de onafhankelijke positie van de Rekenkamer ook bij de bepaling van haar werkwijze?

In art. 59a lid 8 wordt o.a. het artikel 5:17 Awb genoemd als zijnde van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het gebruik van de bevoegdheden vermeld in het derde lid. Het in laatstgenoemde lid genoemde art. 54, eerste lid, omschrijft echter een ruimere bevoegdheid dan die gereleveerd in art. 5:17 Awb. Hoe denkt de minister deze inconsistentie op te lossen?

Vertrouwende, dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Stevens

De griffier van de commissie,

Eliane Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Boorsma (CDA), Stevens (CDA) (voorzitter), Schuyer (D66), Rensema (VVD), Van den Berg (SGP), Varekamp (VVD), Wöltgens (PvdA), (plv. voorzitter), Ter Veld (PvdA), Ruers (SP), De Vries (ChristenUnie), Dupuis (VVD), Bemelmans-Videc (CDA) en Platvoet (GL)

Naar boven