27 554
Wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (regels verrekenbedingen)

nr. 99b
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 24 januari 2002

Graag beantwoord ik de vragen van de leden van de VVD-fractie als volgt en ga ik in op de gemaakte opmerkingen.

De leden van de VVD-fractie constateerden terecht dat met dit wetsvoorstel in belangrijke mate de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot verrekenbedingen wordt gecodificeerd. Inderdaad zijn in 1970 ter gelegenheid van de invoering van Boek 1 van het nieuw Burgerlijk Wetboek delen van het personen- en familierecht herzien en hebben in 1992 ter gelegenheid van de invoering van de boeken 3, 5 en 6 van het nieuw Burgerlijk Wetboek aanpassingen in het huwelijksvermogensrecht plaatsgevonden. Laatstgenoemde aanpassingen hadden voornamelijk betrekking op titel 6 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Er heeft toen zeker geen herziening van de regels met betrekking tot de gemeenschap van goederen en huwelijkse voorwaarden plaatsgevonden. Het is overigens niet de bedoeling om in het kader van de thans gaande zijnde modernisering van het huwelijksvermogensrecht de wettelijke of algehele gemeenschap van goederen af te schaffen. De aanpassingen van titel 7 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, die thans in voorbereiding zijn, hebben een minder ver strekkende betekenis. Zij laten het uitgangspunt van het ontstaan van een gemeenschap van goederen bij de aanvang van het huwelijk in stand. De vraag is meer of deze gemeenschap een algehele gemeenschap van goederen zou behoren te blijven.

De leden van de VVD-fractie zouden graag vernemen waarom is gekozen voor een trapsgewijze herziening van het huwelijksvermogensrecht, zeker nu ervan mag worden uitgegaan dat de grootste ontwikkelingen met betrekking tot de jurisprudentie betreffende verrekenbedingen inmiddels hebben plaatsgehad. Waarom is niet gekozen voor een meer fundamentele herziening over een aantal jaren?

In de memorie van toelichting bij de op 22 juni 2001 in werking getreden wet tot wijziging van de titels 6 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (rechten en plichten echtgenoten en geregistreerde partners) is de trapsgewijze benadering van de modernisering van het huwelijksvermogensrecht uiteengezet (kamerstukken II 1999–2000, 27 084, nr. 3, p. 1–2). Het wetgevende traject zou in drie onderdelen uiteenvallen:

1. het wetsvoorstel tot wijziging van de titels 6 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek dat inmiddels tot wet is verheven;

2. het onderhavige voorstel van wet houdende algemene regels voor verrekenbedingen; en

3. een voorstel van wet, inhoudende de regeling van het basis huwelijksgoederenstelsel.

Aan de indiening van de wetsvoorstellen bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal gaat een uitgebreid traject van zeer vruchtbare informele en formele consultaties vooraf. Telkens zijn concepten besproken met een klankbordgroep van personen uit wetenschap, advocatuur en notariaat. Het onderhavige wetsvoorstel is bovendien voor consultatie voorgelegd aan de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie.

Reden van de trapsgewijze herziening is dat één wetsvoorstel dat alle onderwerpen zou omvatten die in deze moderniseringsslag aan de orde zouden moeten komen een log geheel zou worden en bovendien lang op zich zou laten wachten.

De tweede trap omvat het onderhavige wetsvoorstel dat het wettelijk deelgenootschap afschaft en algemene regels voor verrekenbedingen introduceert. De meest voorkomende huwelijkse voorwaarden van de laatste twintig tot vijfentwintig jaren zijn de verrekenbedingen. Daaromtrent is wettelijk niets geregeld. Intussen is over de verrekening aan het eind van een huwelijk, als periodieke verrekenbedingen tijdens het huwelijk niet zijn uitgevoerd, en over andere onderwerpen verband houdende met in huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbedingen belangrijke jurisprudentie ontstaan. Het komt mij voor dat het in dit licht alleszins gerechtvaardigd is om thans een aantal algemene regels over verrekenbedingen in de wet op te nemen. Fundamenteel is het onderhavige wetsvoorstel zeker in zoverre dat deze regels in de plaats treden van het wettelijk deelgenootschap. Het is mij overigens niet duidelijk wat een meer fundamentele herziening zou moeten omvatten. Er zijn veel variaties van verrekenbedingen in de huidige notariële rechtspraktijk. Het is, gelet daarop, niet wel mogelijk en ook minder aangewezen om een stelsel voor verrekenbedingen in de wet op te nemen. Veel meer voor de hand liggend is het, zoals thans ook is voorgesteld, om een aantal algemene regels op te nemen die de rechtspraktijk houvast kunnen bieden.

De leden van de VVD-fractie vroegen voorts om uiteen te zetten waarom thans nadrukkelijk een richting is gekozen die zo duidelijk afwijkt van die van de Duitse wetgever. Aldaar geldt immers een met het wettelijk deelgenootschap vergelijkbaar stelsel als wettelijk systeem.

Graag merk ik hierover het volgende op. In het licht van mogelijke herzieningen van het huwelijksvermogensrecht in Nederland heeft uitgebreid rechtsvergelijkend onderzoek plaatsgevonden. Door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het ministerie van Justitie is aan het Molengraaff Instituut voor Privaatrecht van de Universiteit Utrecht opdracht gegeven tot dit rechtsvergelijkende onderzoek. Het rapport van dit onderzoek is bij brief van 14 februari 2000 aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Een exemplaar van dit rapport1 voeg ik bij deze nota. Voorts is het rapport gepubliceerd in de serie Ars Notariatus, deel CIII, Deventer 2000, onder de titel«Huwelijksvermogensrecht in rechtsvergelijkend perspectief». Ook het Duitse stelsel is in dat rapport bezien. Uitdrukkelijk is gekeken naar de werking in de praktijk van de vergeleken stelsels. Dat geldt ook voor het Duitse stelsel. In ieder geval lijkt dit stelsel voor een Nederlandse jurist geen eenvoudig hanteerbaar stelsel te zijn. Ik zie thans geen goede reden om dit stelsel, waarin geen gemeenschap van goederen bestaat, als basisstelsel voor het Nederlandse huwelijksvermogensregime te introduceren.

Er is een drietal zelfstandige redenen om het wettelijk deelgenootschap af te schaffen. In de eerste plaats is deze regeling sinds de invoering ervan in 1970 in de praktijk slechts zeer zelden overeengekomen. Voorts leidt het bestaan van artikel 129 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in de praktijk tot onduidelijkheid. De vanuit de wetenschap op het stelsel naar voren gebrachte kritiek ten slotte is eveneens reden geweest om het stelsel af te schaffen.

De leden van de VVD-fractie vroegen of niet overwogen is om de beperkte gemeenschappen van vruchten en inkomsten en van winst en verlies tegelijk met het wettelijk deelgenootschap af te schaffen. Ik ben voornemens om in het derde wetsvoorstel dat de gemeenschap van goederen betreft en ook de beperkte gemeenschappen raakt, deze beide stelsels af te schaffen. Dat is om systematische redenen niet in het onderhavige wetsvoorstel gedaan. Het onderhavige wetsvoorstel betreft immers de situaties dat er in principe geen enkele gemeenschap van goederen bestaat (uiteraard kan er in de huwelijkse voorwaarden wel een bepaalde gemeenschap, bijvoorbeeld van inboedel, overeengekomen zijn). In het volgende wetsvoorstel komt de situatie aan de orde dat er in principe een gemeenschap van goederen is. Daar zal dan ook de schrapping van de genoemde beperkte gemeenschappen voorgesteld worden.

De Staatssecretaris van Justitie,

N. A. Kalsbeek


XNoot
1

Dit rapport is ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder griffie nr. 128 156.

Naar boven