237c
Notitie minister BZK inzake artikel 91, lid 3 Grondwet

nr. 174
MOTIE VAN HET LID JURGENS C.S.

Voorgesteld 18 december 2001

De Kamer,

gehoord de beraadslaging over de uitleg van art. 91, lid 3 juncto art. 92 Grondwet (GW);

constaterend, dat de tekst van art. 91, lid 3 GW geen criteria verschaft voor de vraag of «een verdrag bepalingen bevat welke afwijken van de Grondwet, dan wel tot zodanige afwijking noodzaken», terwijl het van het antwoord op deze vraag afhangt of de Kamers der Staten-Generaal aan het verdrag alleen met een meerderheid van twee-derden der stemmen hun goedkeuring kunnen verlenen;

overwegend, dat thans een consistente uitleg bestaat van art. 91, lid 3, waarbij een algemene opdracht van bestuurlijke, wetgevende en rechtsprekende bevoegdheden aan bovennationale organisaties krachtens art. 92 GW op zichzelf niet een afwijking betreft van de GW, terwijl strijd met specifieke grondwetsbepalingen wel kan leiden tot «afwijken van de grondwet», ook als die specifieke afwijking van ondergeschikt belang is vergeleken bij de vergaande opdracht van bevoegdheden die het verdrag bevat (zoals recent het geval was bij het verdrag inzake het Internationaal Strafhof);

vaststellend, dat over de vraag of een verdragsbepaling afwijkt van de GW thans wordt beslist op grond van art. 6 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen 1994, welk artikel regelt dat de vraag of een verdrag een gekwalificeerde meerderheid behoeft, wordt beantwoord in een bepaling van de desbetreffende goedkeuringswet, terwijl deze bepaling bij gewone meerderheid wordt vastgesteld;

overwegend, dat deze procedure tot gevolg heeft dat op voorstel van de regering een gewone meerderheid van beide Kamers vaststelt of er al dan niet sprake is van afwijking van de Grondwet en of er dus een meerderheid van twee-derden der stemmen is vereist;

van mening dat, als een gewone meerderheid kan vaststellen of er een gekwalificeerde meerderheid nodig is, twijfel mogelijk is of handhaving van de eis van gekwalificeerde meerderheid zinvol is, mede in relatie tot de vergaande overdracht van bevoegdheden geregeld in art. 92 GW, welke immers geen gekwalificeerde meerderheid behoeft;

verzoekt de regering om op korte termijn een kleine groep van deskundigen in de staatkunde en in het constitutionele recht een rapport te doen uitbrengen aan de regering over de vraag in hoeverre de problematiek geregeld in art. 91, lid 3, en de verwijzing naar art. 91, lid 3 in art. 92, een andere regeling behoeft, alsmede over de vraag of en, zo ja, hoe deze problematiek is geregeld in de lid-staten van de Europese Unie;

en op grond daarvan, zo het advies naar de mening van de regering daartoe aanleiding geeft, een wetsvoorstel te formuleren dat mogelijk nog kan worden betrokken bij de Grondwetsherziening 2002,

en gaat over tot de orde van de dag.

Jurgens

Van de Beeten

Platvoet

Kohnstamm

De Vries

Ruers

Bierman


XNoot
1

De eerder verschenen stukken zijn gedrukt onder EK nrs. 237 t/m 237c, vergaderjaar 2000–2001.

Naar boven