nr. 163a
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Vastgesteld 4 februari 2002
Na lezing van de memorie van antwoord hadden de leden van de vaste commissie
nog de volgende opmerkingen en de volgend vragen.
De leden van de PvdA-fractie stelden nog de
onderstaande vragen.
Medezeggenschap
De leden van de PvdA-fractie hadden allereerst gevraagd hoe de opdracht
van art.5 van de richtlijn, dat kort gezegd medezeggenschap van de werknemers
van de onderneming die niet als eenheid blijft bestaan moet waarborgen, wordt
geïmplementeerd. Het antwoord op de vraag is een herhaling van wat al
is opgemerkt in de memorie van toelichting en draagt dus niet bij aan verdere
verheldering van de kwestie. Deze leden zagen graag, dat de regering nader
ingaat op deze problematiek en met name op hetgeen daarover is gesteld in
het artikel van Beltzer en Holtzer in SMA van juni 2001 bladzijden 304 t/m
306.
Specifiek wordt hierbij aandacht gevraagd voor de volgende punten:
– Het is niet zonder meer duidelijk dat en waarom alleen de ondernemingsraad/personeelsvertegenwoordiging
van de verkrijger, bevoegd zou zijn de werknemers van de vervreemder te vertegenwoordigen.
Wil de regering dit uitleggen?
– De regering heeft in de memorie van toelichting in de Tweede Kamer
en in de memorie van antwoord gesteld, dat de situatie waarin een onderneming
wordt overgedragen die niet als zelfstandige eenheid blijft bestaan en waar
een OR bestaat, terwijl dit niet het geval is bij de verkrijgende onderneming,
zeer uitzonderlijk is. Kan de regering met cijfers adstrueren, hoe vaak deze
situatie zich voordoet, zo mogelijk met cijfers van zowel ondernemingen met
meer als met minder dan 50 werknemers.
– Hoe is de vertegenwoordiging van werknemers van de vervreemder
gewaarborgd, als het gaat om een minderheid ten opzichte van de werknemers
van de verkrijger, die bewust ervoor hebben gekozen geen OR in te stellen?
Pensioenen
Is de regering bereid toe te zeggen, dat zij bij de eerstvolgende gelegenheid
voor spaarregelingen op grond van art. 3 lid 1 van de Pensioenwet, een
vergelijkbare uitzonderingsregeling zal opnemen als voor pensioenregelingen?
De regering geeft toe, dat dit consistenter zou zijn.
Faillissement
Op bladzijde 9 van de memorie van antwoord worden de vragen beantwoord,
die de leden van de PvdA-fractie hebben gesteld (en waarbij de commissie zich
heeft aangesloten) onder punt 7, sub A. Geen antwoord is gegeven op de volgende
vragen:
«Wat is in dit verband precies de betekenis van art.6:683 lid 2:
iedere rechtsvordering <in verband met> de vernietiging van de opzegging
...verjaart na verloop van 6 maanden? Betekent dit dat een werknemer in elk
geval binnen twee maanden na vernietiging van het faillissement de opzegging
moet vernietigen, maar dat hij voor alle daarmee verband houdende vorderingen,
zoals loonvordering, 6 maanden de tijd heeft?» Graag ontvingen deze
leden alsnog een antwoord op deze vraag.
Op bladzijde 9, 10 en 11 van de memorie van antwoord worden de vragen
gesteld door genoemde leden onder punt 7B beantwoord. Geen antwoord is gegeven
op de vraag of het verschil tussen de termijn van 5 dagen in art. 67, lid
2 en 14 dagen in art. 72, lid 2 niet vreemd is. Ook op deze vraag ontvingen
de leden van de PvdA-fractie graag alsnog een antwoord met, zo mogelijk, een
verklaring voor het verschil.
De voorzitter van de commissie,
Van de Beeten
De griffier van de commissie,
Eliane Janssen