27 289
Wijziging van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (voorwaardelijke machtiging en observatiemachtiging)

nr. 239b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 23 mei 2002

Wij zijn de leden van de verschillende fracties erkentelijk voor de door hen in het voorlopig verslag van de vaste commissies voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport en voor Justitie van 8 april 2002 gestelde vragen en gemaakte opmerkingen. Hieronder zullen wij op de gestelde vragen ingaan. Bij de beantwoording van de vragen is in principe de indeling en de volgorde van het verslag gevolgd. Daar waar door verschillende fracties met elkaar verband houdende vragen zijn gesteld, zijn bij de beantwoording daarvan de vragen in onderlinge samenhang bezien.

De leden van de fractie van het CDA plaatsen terecht de opmerking dat met de voorwaardelijke machtiging een einde kan worden gemaakt aan de paraplumachtiging. Ontslag onder voorwaarden zal dan weer worden beperkt tot het oorspronkelijke doel, namelijk een geleidelijke terugkeer in de samenleving na een gedwongen opneming.

De leden van de fractie van het CDA vragen of wij bereid zijn tot een snelle uitvoering van de aangenomen motie van het lid Buijs (Kamerstukken II 2001/02, 27 289, nr. 34) en tot een snelle reactie op de uitkomsten van het verkommerden en verloederdenonderzoek. In aansluiting daarop vragen de leden van de fractie van de PvdA of wij kunnen aangeven wat onze plannen zijn om tot verbetering van de zorg en opvang voor deze groep te komen en of onze reactie op de motie van het lid Buijs (Kamerstukken II 2001/02, 27 289, nr. 39) zo moet worden geïnterpreteerd dat wij geruime tijd niets zullen doen aan de problematiek van verkommering en verloedering.

De leden van de fractie van D66 vragen in dit verband of wij met alternatieven komen en op welke termijn deze kunnen worden verwacht. Ook vragen zij in hoeverre de noodzaak voor alternatieve oplossingen komt te vervallen na aanvaarding van het wetsvoorstel. In antwoord op deze vragen merken wij het volgende op.

Wij zijn bereid tot een snelle uitvoering van de motie van het lid Buijs en tot het formuleren van een reactie op het verkommerden en verloederdenonderzoek op korte termijn. Dit moge ook blijken uit onze reactie op de motie van het lid Buijs verwoord in de brief van 22 februari 2002 (Kamerstukken II 2001/02, 27 289, nr. 34), waarin wij hebben aangegeven binnen een termijn van twee maanden na de afronding van het onderzoek – indien de resultaten van het onderzoek daartoe aanleiding geven – te komen met een plan van aanpak om de capaciteit van de gewenste hulpverlening voor verkommerden en verloederden op het vereiste peil te krijgen. Het meerjarige onderzoek zal binnen enkele maanden – naar verwachting deze zomer – zijn afgerond, hetgeen betekent dat ook het plan van aanpak binnen afzienbare tijd zal worden gepresenteerd. Afhankelijk van de resultaten van het onderzoek zullen wij eventueel andere (beleids)maatregelen treffen. In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van D66 merken wij op dat met de aanvaarding van het wetsvoorstel, inclusief de observatiemachtiging, niet de noodzaak tot het formuleren van andere oplossingen voor de verkommerden en verloederdenproblematiek komt te vervallen.

In dit verband verdienen ook de maatregelen aandacht die inmiddels recent door de rijksoverheid zijn getroffen voor de verbetering van de zorgverlening voor deze groep.

Vanaf dit jaar is de hoogte van de specifieke uitkeringen voor verslavingsbeleid en maatschappelijke opvang en vrouwenopvang, die wordt toegekend aan 43 centrumgemeenten, met 18 miljoen euro verhoogd. Op basis van de stimuleringsmaatregelen van het Landelijk Platform Openbare Geestelijke Gezondheidszorg hebben een toenemend aantal gemeenten oggz-beleid ontwikkeld en convenanten afgesloten met verschillende betrokken organisaties om de zorg voor deze groep te intensiveren. In 2001 bleek dat bijna 200 samenwerkingsprojecten op het oggz-terrein uit die maatregelen zijn uitgevoerd en bekostigd. Dit jaar zal door de Minister van VWS aan de hand van de evaluatie van het landelijk afgesloten oggz-convenant en van de activiteiten van het Landelijk Platform Openbare Geestelijke Gezondheidszorg worden beoordeeld of er aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn om gemeenten verder te ondersteunen bij het ontwikkelen van dit beleid.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de omvang van de adviesaanvrage aan de Raad van de State.

De adviesaanvrage aan de Raad was inderdaad, zoals de leden van deze fractie ook veronderstelden, algemeen gesteld. In zijn advies heeft de Raad evenwel aangegeven dat «gelet op het feit dat het hier gaat om een amendement op een reeds ingediend wetsvoorstel en gelet op de beraadslagingen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het wetsvoorstel, de Raad zich zal beperken tot de vraag of de strekking van het amendement zich verdraagt met de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden».

Naar aanleiding van de observatiemachtiging vragen de leden van de fractie van het CDA of wij de «ernstige ontrading» daarvan uiteindelijk hebben ingeslikt omwille van de haalbaarheid van het wetsvoorstel? Hebben wij ons niet al te gemakkelijk verscholen achter het amendement dat betrekking heeft op de horizonbepaling (Kamerstukken II 2001/02, 27 289, nr. 29) en riskeren wij daarmee niet dat het op zich goede wetsvoorstel tot invoering van de voorwaardelijke machtiging alsnog wordt afgeschoten vanwege de grote bezwaren tegen de amendementen nrs. 29 en 31, zo vragen deze leden zich af? De leden van de fractie van D66 vragen in dit verband waarom wij thans bereid zijn de observatiemachtiging te verdedigen gezien de eerdere consequent aangevoerde inhoudelijke bezwaren daartegen. De leden van de fracties van de SGP en ChristenUnie vragen of wij de observatiemachtiging als experimenteerbepaling zien en of wij onze zorginhoudelijke bezwaren tegen de observatiemachtiging handhaven.

Vooropgesteld moet worden dat wij veel belang hechten aan de introductie van de voorwaardelijke machtiging. In de jurisprudentie wordt reeds geanticipeerd op de voorwaardelijke machtiging en ook in de praktijk bestaat de behoefte aan een dergelijke machtiging die niet eerst tot opname behoeft te leiden om de patiënt dwingend voorwaarden te kunnen opleggen omtrent zijn behandeling.

Naar onze mening is er geen sprake van verschuilen achter de horizonbepaling van de observatiemachtiging gelet op de inhoudelijke bezwaren die wij consequent tegen de observatiemachtiging hebben aangevoerd. Een belangrijke overweging bij het laten vervallen van de kwalificatie «ernstig» bij onze beoordeling van de observatiemachtiging is dat deze afhankelijk van de resultaten van de evaluatie al dan niet wordt voortgezet. Daarmee krijgt het voorstel van de observatiemachtiging de karakter van een experiment. In dit verband verwijzen wij tevens naar onze opmerkingen in de Tweede Kamer dat wij de zorginhoudelijke bezwaren handhaven tegen de observatiemachtiging, maar dat wij geen «keihard» bewijs hebben dat wij gelijk hebben of dat de indieners van de observatiemachtiging gelijk hebben dat de observatiemachtiging wel een bijdrage kan leveren (Handelingen Tweede Kamer 6 februari 2002 TK, 473 366). Een ander argument betreft de omstandigheid dat het experimenteren met vormen van vrijheidsbeneming, waarvan bij de observatiemachtiging sprake is, alleen mogelijk is als daarvoor een wettelijke grondslag aanwezig is. De tijdelijke bepalingen van de observatiemachtiging voorzien daarin.

De verdediging van de observatiemachtiging in de Eerste Kamer en de risico's die daaraan kleven, waarop de leden van de CDA-fractie wijzen, moet dan ook worden gezien in dit perspectief.

In antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie of nog wel sprake is van zorgvuldige wetgeving nu de observatiemachtiging is vastgelegd in een tijdelijke bepaling, die vervalt als de evaluatie een negatief resultaat heeft, merken wij op dat naar onze mening zeer zeker nog gesproken kan worden van zorgvuldige wetgeving ook al heeft de observatiemachtiging de vorm van een tijdelijke bepaling. Tijdelijke regelingen of bepalingen in de Nederlandse wetgeving komen regelmatig voor en worden niet aangemerkt als onzorgvuldig. In dit verband zij, wellicht ten overvloede, nog opgemerkt dat voor personen van wie het ernstige vermoeden bestaat dat een stoornis van de geestvermogens een gevaar oplevert voor henzelf, niet zomaar een observatiemachtiging wordt verleend. Net als voor de voorlopige en voorwaardelijke machtiging wordt deze machtiging verleend door een rechter, die een onafhankelijk oordeel dient te vormen van het voormelde vermoeden van een stoornis en dreiging van gevaar.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of het meer verantwoord was naar een compromis te zoeken nu ook de motie Rouvoet is aanvaard en tevens beide amendementen over de observatiemachtiging zijn aangenomen. Ligt het mede in het licht van de motie Rouvoet niet meer voor de hand de inwerkingtreding van beide amendementen aan te houden totdat duidelijkheid is verkregen omtrent de uitkomsten van het onderzoek naar de zorgwekkende zorgmijders en wanneer een en ander kan worden gerealiseerd? Ook de leden van de fracties van de SGP en de ChristenUnie waren verbaasd over de aanneming van de motie Rouvoet (Kamerstukken II 2001/02, 27 289, nr. 35) gevolgd door de aanvaarding van het amendement over de observatiemachtiging (Kamerstukken II 2001/02, 27 289, nr. 31) en vroegen of op dit punt nog wel van consistente wetgeving kan worden gesproken en hoe de regering een en ander in samenhang beschouwt. Door de aanvaarding van de amendementen betreffende de observatiemachtiging nrs. 29 en 31, zijn deze onderdeel gaan uitmaken van het wetsvoorstel. Het zoeken naar een compromis is als gevolg daarvan niet meer aan de orde. Het aanhouden van de inwerkingtreding van beide amendementen is naar onze mening niet meer noodzakelijk omdat voor de inwerkingtreding van de voorwaardelijke machtiging het verkommerden en verloederdenonderzoek zal zijn afgerond. De verbazing van de leden van de fracties van de SGP en de ChristenUnie vinden wij begrijpelijk. De motie Rouvoet (Kamerstukken II 2001/02, 27 289, nr. 35) lijkt moeilijk te verenigen met het amendement nr. 31. Met het oog daarop was door de indiener van de motie dan ook gevraagd de motie voor het desbetreffende amendement in stemming te brengen. Hetgeen ook is geschied. Blijkens de handelingen van de stemmingen (Handelingen Tweede Kamer 7 februari 2002 TK, 48 3493/4) is de motie aldaar aangenomen, maar heeft de PvdA-fractie direct na de stemming de voorzitter laten weten geacht te willen worden tegen te hebben gestemd. Hiervan is aantekening in de Handelingen geschied. De motie lijkt dan ook onbedoeld te zijn aangenomen. Dit is dan ook de verklaring voor de omstandigheid dat zowel motie nr. 35 als de amendementen nrs. 31 en 29 zijn aangenomen. De vraag in hoeverre hier sprake is van consistente wetgeving kan dan ook buiten beschouwing blijven. In antwoord op de vraag hoe de regering een en ander in samenhang beschouwt, verwijzen wij naar de brief van 22 februari 2002 (Kamerstukken II 2001/02, 27 289, nr. 34) aan de Tweede Kamer.

In deze brief, waarin nader wordt bericht omtrent de aangenomen moties bij het onderhavige wetsvoorstel, is al aangegeven dat aan de motie Rouvoet (nr. 35) geen gevolg zal worden gegeven gezien de omstandigheid dat de observatiemachtiging onderdeel van het wetsvoorstel is geworden. De in de motie gevraagde inventarisatie voorafgaand aan de invoering van de observatiemachtiging zal dan ook niet plaatsvinden.

Ook wat betreft de termijn waarop het onderzoek naar de verkommerden en verloederdenproblematiek zal zijn afgerond en het plan van aanpak gepresenteerd zal worden, schetst deze brief het tijdpad. Naar verwachting zal het verkommerden en verloederdenonderzoek deze zomer zijn afgerond. De observatiemachtiging zal, mede gelet op de nodige stappen die in verband met de uitvoering nog moeten worden genomen, niet voor die tijd in werking zijn getreden.

Ook vragen de leden van de CDA-fractie om de juiste uitleg van de amendementen nrs. 29 en 31.

Het amendement nr. 31 (Kamerstukken II 2001/02, 27 289, nr. 31) voorziet in een mogelijkheid om, binnen de reikwijdte en toepassing van de Wet Bopz, voor personen op wie een ernstig vermoeden van stoornis en dreigend gevaar voor zichzelf van toepassing is en die op korte termijn onderzoek en diagnostiek behoeven, een observatie-opname te gelasten. Het zal met name gaan om personen die al langer bekend zijn bij de hulpverlening, waarvan hulpverleners of behandelaars aangeven dat het gedrag als gevolg van de vermoedelijke geestelijke stoornis zodanig is, dat het de betrokkene gevaar doet veroorzaken voor zichzelf en dat het noodzakelijk is om betrokkene op te nemen om na onderzoek een adequate behandeling of begeleiding te kunnen realiseren. Beoogd wordt door middel van een observatie-opname een kortdurende situatie te scheppen waarbinnen de gronden welke kunnen leiden tot een voorlopige of voorwaardelijke machtiging zorgvuldiger kunnen worden onderzocht en geformuleerd dan binnen een ambulante situatie.

Het begrip «ernstig vermoeden» in het eerste lid heeft niet alleen betrekking op de stoornis, maar ook op het gevaar en het eventuele causale verband daartussen. Verder dient bij de vordering ter verkrijging van een observatiemachtiging een geneeskundige verklaring te worden gevoegd, aan welke verklaring onderzoek van een niet bij de behandeling betrokken psychiater ten grondslag moet liggen. In deze verklaring dienen de feiten en omstandigheden te worden beschreven die leiden tot een aanvraag voor een observatiemachtiging. De observatieperiode van ten hoogste drie weken is bestemd voor onderzoek. Duidelijk moet worden of er sprake is van een geestesstoornis, van gevaar voor de persoon zelf en van een causaal verband tussen beide. Aan het begin van de observatieperiode kan de situatie dus zo zijn dat geen zekerheid bestaat over elk van deze drie criteria. Overigens dient de termijn van drie weken als een maximale termijn, die alleen zal worden toegepast in een gecompliceerde situatie. Wanneer de diagnose is gesteld, dienen onverwijld maatregelen te worden genomen, hetzij voor een vervolgmaatregel, hetzij voor ontslag, hetzij voor (vrijwillige) hulpverlening. Dit hoeft dus geen drie weken te duren. De twee weken die gesteld zijn voor het bewerkstelligen van een vervolgmaatregel, zijn bedoeld om een zorgvuldige overgang naar een opvolgende maatregel mogelijk te maken. Deze twee-weken-regeling houdt in dat betrokkene, indien een opvolgende maatregel noodzakelijk wordt geacht, nog maximaal twee weken gedwongen opgenomen blijft totdat de rechter beslist over de aansluitende maatregel.

Het amendement nr. 29 (Kamerstukken II 2001/02, 27 289, nr. 29), dat eveneens ziet op de observatiemachtiging, brengt een evaluatieverplichting met zich mee en een horizonbepaling. Dit houdt feitelijk in dat twee jaar na inwerkingtreding van de observatiemachtiging een verslag over de doeltreffendheid en over de effecten van de observatiemachtiging aan de Staten-Generaal dient te worden gezonden. Een jaar na het uitbrengen van voormeld verslag vervalt de paragraaf in de Wet Bopz, waarin de observatiemachtiging is geregeld, tenzij bij algemene maatregel van bestuur anders wordt bepaald. Zo kan er naar aanleiding van de evaluatie besluitvorming plaatsvinden, die zal resulteren in hetzij een continuering van de observatiemachtiging, al dan niet in aangepaste vorm of, het vervallen ervan.

De gedachte achter deze koppeling tussen een evaluatie en een horizonbepaling is dat de observatiemachtiging een nieuwe maatregel is, waarvan de werking in de praktijk nog moet blijken, zoals wij ook in het voorgaande reeds hebben opgemerkt.

In reactie op de opmerking van deze leden dat de introductie van de algemene maatregel van bestuur zeker moet leiden tot een voorhangprocedure merken wij op dat daarin op grond van artikel 72 van de Wet Bopz thans reeds is voorzien. Voor een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 14 – en dus ook voor de observatiemachtiging – dient een ontwerp eerst in de Staatscourant bekend te worden gemaakt.

Voorts wijzen de leden van de fractie van het CDA nog op het te verschijnen evaluatierapport over de specifieke uitkeringen voor de maatschappelijke opvang, het verslavingsbeleid en de vrouwenopvang. Zij vragen of het gezien de tijd tot de mogelijkheden behoort dat dit evaluatierapport bij de discussie over de observatiemachtiging kan worden betrokken.

Dit evaluatierapport verschijnt naar verwachting in juni 2002 en zal dus afhankelijk van dat tijdpad al dan niet in aanmerking kunnen worden genomen bij het debat over de observatiemachtiging. Wij zien echter niet de meerwaarde in van een eventuele gecombineerde behandeling van de observatiemachtiging en de evaluatie naar de specifieke uitkeringen voor de maatschappelijke opvang, het verslavingsbeleid en de vrouwenopvang omdat het gaat om verschillende onderwerpen die onzes inziens geen aanleiding geven tot een gezamenlijke behandeling.

Met betrekking tot de voorwaardelijke machtiging formuleren de leden van de CDA-fractie nog enkele vragen. In relatie tot het verworpen amendement over het minimum aantal contactmomenten vragen deze leden of met name de behandelaar de eigen professionele verantwoordelijkheid op adequate wijze zou willen invullen? Heeft het overleg met de beroepsgroepen intussen resultaat opgeleverd, zo willen deze leden weten.

Zoals wij ook tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer hebben aangegeven, mag van behandelaars worden verwachten dat zij de patiënt met een voorwaardelijke machtiging zorgvuldig volgen en begeleiden. Immers, zodra het gevaar niet meer buiten de instelling kan worden afgewend, is de behandelaar verplicht de betrokkene op te nemen. Aan een dergelijke verplichting kan de behandelaar alleen maar voldoen als hij regelmatig en voldoende contact heeft met de patiënt. Wij onderschrijven de veronderstelling van deze leden dat de behandelaars op adequate wijze invulling kunnen geven hoe vaak zij contact willen onderhouden met de patiënt.

Het overleg met de beroepsgroepen moet nog plaatsvinden.

De leden van de CDA-fractie vragen tevens naar het gevolg van de aanvaarding van het amendement over de patiëntenvertrouwenspersoon (pvp) (Kamerstukken II 2001/02, 27 289, nr. 23) voor patiënten met een voorwaardelijke machtiging. Deze leden vragen naar de wijze waarop de bijstand wordt ingevuld en wat de (financiële) consequenties zijn. Dit amendement houdt in dat deze patiënten op het moment dat een voorwaardelijke machtiging is verleend, recht hebben op bijstand van een pvp.

Het aanvaarde amendement over de pvp moet in onderlinge samenhang worden bezien met het aanvaarde amendement over de opnemingsbevoegdheid voor de geneesheer-directeur (Kamerstukken II 2001/02, 27 289, nr. 30).

De dienstverlening aan voorwaardelijke machtigingspatiënten zal naar verwachting op een soortgelijke wijze plaatsvinden als die thans plaatsvindt bij gewone opgenomen patiënten. Net als bij de huidige regeling zal het bestuur van het ziekenhuis, dat de betrokkene moet opnemen als daartoe de noodzaak ontstaat, er zorg voor moeten dragen dat de voorwaardelijke machtigingspatiënt een beroep kan doen op een pvp. Het ligt voor de hand dat dit dezelfde pvp is die in dat ziekenhuis bijstand verleent aan opgenomen patiënten. In het amendement over de pvp is eveneens opgenomen dat de behandelaar de betrokkene zowel schriftelijk, als mondeling informeert over zijn rechten. Dit houdt blijkens de toelichting op het amendement tevens in dat de persoon op de hoogte wordt gesteld dat hij een beroep kan doen op een pvp. Wij verwachten dat door de bijstand van de pvp de rechtspositie van de voorwaardelijke machtigingspatiënt goed gewaarborgd wordt. De Stichting patiëntenvertrouwenspersoon Geestelijke Gezondheidszorg heeft de Minister van VWS meerdere malen laten weten dat de eerder toegekende uitbreiding van het budget aan de Stichting Patiëntenvertrouwenspersoon Bopz toereikend is en dat deze uitbreiding derhalve geen extra financiële middelen vergt.

De leden van de CDA-fractie constateren voorts terecht dat er geen afzonderlijk onderzoek komt naar de werking van de voorwaardelijke machtiging, maar dat deze meegenomen zal worden in een volgende wettelijk verplichte evaluatie van de Wet Bopz. Hierbij beantwoorden wij tevens de vraag die de leden van de fractie van de VVD stellen, namelijk dat wij vanwege de omstandigheid dat reeds voorzien is in periodieke evaluaties van de Wet Bopz, niet bereid zijn tot een permanente aparte evaluatie van het wetsvoorstel. In aansluiting daarop vragen de leden van de CDA-fractie hoe zij de evaluatie van de voorwaardelijke machtiging zich moeten voorstellen, omdat een nulmeting daarbij toch medebepalend is. De leden van de VVD-fractie vragen naar de toetsingscriteria die bij een evaluatie gehanteerd zullen worden.

In antwoord op deze vragen van de fracties van het CDA en de VVD merken wij op dat het in de rede ligt dat de wijze waarop de voorwaardelijke machtiging geëvalueerd zal worden, geschiedt op een zelfde wijze waarop gewone machtigingen geëvalueerd worden. Onder meer zal onderzocht worden hoe de voorwaardelijke machtiging in de praktijk wordt toegepast, of de voorwaardelijke machtiging voldoet aan de doelstellingen en of sprake is van ongewenste neveneffecten. Bij de inwerkingtreding van de voorwaardelijke machtiging zullen ook deze rechterlijke machtigingen van meet af aan geregistreerd worden net als bij gewone machtigingen het geval is. Op deze wijze wordt voorzien in gegevens voor een nulmeting van de voorwaardelijke machtiging.

Verder vragen de leden van de fractie van het CDA om nogmaals uiteen te zetten waarom geen sprake behoeft te zijn van het ontbreken van toereikende menskracht bij de behandeling en begeleiding van patiënten met een voorwaardelijke machtiging. Tevens vragen deze leden op welke wijze vermeden kan worden dat patiënten die geen thuisfront hebben, in een achterstandssituatie terecht komen bij de afwending van het gevaar buiten een inrichting.

De voorwaardelijke machtiging sluit aan bij de huidige ontwikkelingen in de zorgverlening en behandeling van psychiatrische patiënten. De vermaatschappelijking van de ggz en de extramuralisering van de zorg leveren een bijdrage aan het in toenemende mate voorzien in ambulante zorgverlening in plaats van intramurale behandeling. Patiënten die voor een voorwaardelijke machtiging in aanmerking zullen komen, blijven dus ook nu veelal buiten de setting van een psychiatrische instelling op basis van een paraplumachtiging of van voorwaardelijk ontslag. Tegen deze achtergrond verwachten wij dan ook niet dat de menskracht ontoereikend zal zijn voor de introductie van de voorwaardelijke machtiging.

Voor het voorzien in de ambulante steunstructuur van de patiënt die geen beroep kan doen op familieleden of andere naasten, zal de behandelaar samen met de patiënt moeten nagaan tot welke personen of instanties de betrokkene zich in het onderhavige geval zal moeten kunnen wenden. Hierbij verwijzen wij tevens naar onze geplaatste opmerkingen in de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 200/01, 27 289, nr. 7 pag. 26). Indien de behandelaar van mening is dat de ambulante steunstructuur ontbreekt of niet zodanig georganiseerd kan worden dat het gevaar buiten de inrichting kan worden afgewend, zal geen voorwaardelijke machtiging worden verleend.

Tenslotte willen de leden van de fractie van het CDA weten of er binnen de Europese Unie voorbeelden zijn van de werking van de voorwaardelijke machtiging of van de observatiemachtiging. In aansluiting daarop vragen de leden van de fractie van GroenLinks naar de ervaringen binnen of buiten Nederland met de observatiemachtiging, eventueel op basis van experimenten.

Momenteel werkt het Verenigd Koninkrijk aan de herziening van de Mental Health Act uit 1983, waarbij de mogelijkheid wordt gecreëerd om net als bij de voorwaardelijke machtiging, patiënten voorwaarden te kunnen opleggen omtrent hun psychiatrische behandeling. Deze wijziging is momenteel nog in voorbereiding.

Wij zijn niet op de hoogte van ervaringen c.q. wettelijke regelingen omtrent de observatiemachtiging in andere landen en evenmin van eventuele experimentele vormen van observatie met psychiatrische patiënten hier te lande. Overigens verdient hierbij vermelding dat dergelijke experimenten in Nederland juridisch niet toelaatbaar zijn als toestemming van de patiënt ontbreekt.

Voor de beantwoording van de vraag van de leden van de fractie van de VVD naar de evaluatie verwijzen wij naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de fractie van het CDA.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de categorie(ën) patiënten die naar verwachting in aanmerking komen voor een observatiemachtiging, de pathologie van deze personen en de mate van wilsbekwaamheid. Voorts vragen deze leden of wij bereid zijn te overwegen om een vast panel van psychiaters te formeren om willekeur bij de observatiemachtiging zo veel mogelijk uit te sluiten en of wij daarover periodiek een rapport willen uitbrengen aan de Staten-Generaal.

De observatiemachtiging ziet niet op psychogeriatrische patiënten en verstandelijk gehandicapten en is niet beperkt tot bepaalde categorieën psychiatrische stoornissen. De aanwezigheid van een geestesstoornis behoeft nog niet vast te staan, omdat een ernstig vermoeden van de aanwezigheid van een geestesstoornis voldoende is. Over de pathologie of de mate van wilsonbekwaamheid van de personen die voor een observatiemachtiging in aanmerking komen, kunnen wij thans nog geen inzicht verschaffen. In de toelichting van het amendement (Kamerstukken II 2001/02, 27 289, nr. 31) staat evenwel vermeld dat het vooral gaat om personen zonder ziekte-inzicht.

Het samenstellen van een vast panel van psychiaters vinden wij geen goede optie vanuit praktische overwegingen. Ook bij andere machtigingen is geen sprake van een geselecteerde groep psychiaters die geneeskundige verklaringen uitschrijven. Daarbij komt dat de observatiemachtiging door de rechter wordt verleend. De cassatiemogelijkheid bij de observatiemachtiging biedt bovendien rechtswaarborgen tegen willekeur en bevordert de rechtseenheid. Voor het periodiek uitbrengen van een rapport over de observatiemachtiging zien wij geen aanleiding omdat de observatiemachtiging thans eerst voor een periode van twee jaar in werking zal treden.

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre de behandelaar, bedoeld in artikel 14a, vijfde lid, zijnde de psychiater die verantwoordelijk is voor de behandeling, ook daadwerkelijk de patiënt begeleidt en of slechts deze behandelaar daadwerkelijke uitvoeringswerkzaamheden zal verrichten. Voorts vragen zij of, wanneer het antwoord op de laatste vraag negatief is, of ook anderen bij de hulpverlening en het toezicht betrokken worden en of deze dan ook met naam en toenaam genoemd moeten worden in het behandelingsplan.

Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. Alhoewel de eindverantwoordelijke voor de behandeling altijd een psychiater moet zijn, kunnen onderdelen van de behandeling – zoals begeleiding – ook heel goed door anderen dan uitsluitend een psychiater worden verricht. Gedacht kan worden aan sociaal psychiatrische verpleegkundigen. Hierbij verwijzen wij tevens naar de beantwoording van vragen over de «behandelaar» in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2001/02, 27 289, nr. 7 pag. 10).

Door de leden van de fractie van de PvdA wordt gevraagd naar de gevolgen van de opschortende werking van de observatiemachtiging in verband met een eventuele tussentijdse inbewaringstelling voor de duur van de observatiemachtiging.

Uit de toelichting op het amendement nr. 31 kan worden afgeleid dat het de bedoeling van de indieners van het amendement is geweest dat gedurende de opschorting de looptijd van de observatiemachtiging voortduurt. Met andere woorden ook in deze gevallen geldt dat de observatiemachtiging een geldigheidsduur heeft van ten hoogste drie weken na de dag waarop de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts wat de stand van zaken is van de onderzoeksopzet voor de evaluatie van de observatiemachtiging en wat de verdere tijdsplanning is voor de invoering van de wet. In aansluiting op deze vraag over de evaluatie van de observatiemachtiging vragen de leden van de fractie van GroenLinks naar de streefcijfers en wanneer sprake zou zijn van «gehaalde doelen».

In antwoord op deze vragen van de fracties van de PvdA en van GroenLinks zij vermeld dat de onderzoeksopzet voor de evaluatie van de observatiemachtiging thans nog in voorbereiding is. De voortzetting van de tijdelijke werking van de observatiemachtiging is afhankelijk van de resultaten van de evaluatie van de observatiemachtiging (Kamerstukken II 2001/02, 27 289, nr. 29). Naar onze mening moeten eerst de resultaten van de evaluatie van de observatiemachtiging voorhanden zijn, voordat gesproken kan worden over «gehaalde doelen». In dit verband zij ook verwezen naar de toelichting van amendement nr. 29, waarin staat vermeld dat voorafgaande aan de besluitvorming over de voortzetting van de observatiemachtiging een discussie zal plaatsvinden over de effecten van deze machtiging. De tijdsplanning voor de invoering van het onderhavige wetsvoorstel is afhankelijk van meerdere factoren. In de eerste plaats dient als gevolg van de aanvaarde motie van het lid Hermann (Kamerstukken II 27 289, nr. 36) voor de invoering van het wetsvoorstel de opzet voor de evaluatie van de observatiemachtiging naar de Tweede Kamer worden gezonden. Daarnaast heeft het wetsvoorstel tot gevolg dat een aantal algemene maatregelen van bestuur van de Wet Bopz, onder meer het Besluit administratieve bepalingen Bopz en het Besluit patiëntendossier Bopz, gewijzigd moeten worden voordat de wet in werking kan treden. Wij hebben geen zicht op hoeveel tijd daarmee exact gemoeid zal zijn. Gelet op de gemiddelde termijnen van dergelijke wetgevingsprocedures bestaat de verwachting dat dit tenminste zes maanden in beslag zal nemen.

Vervolgens vragen de leden van de fractie van de PvdA, in het licht van het onderdeel van het wetsvoorstel dat ziet op de schrapping van het woord »ernstig» bij het criterium voor de dwangbehandeling, in te willen gaan op de vraag in hoeverre de criteria voor dwangopneming en dwangbehandeling overeenstemmen en verschillen.

Door de voorgestelde wijziging zal na invoering zowel bij de dwangopneming als bij de dwangbehandeling het begrip «gevaar» worden gehanteerd. In zoverre is er overeenstemming in het begrip. Toch blijven er verschillen. Het begrip gevaar dient in beide gevallen gezien te worden in de context van gehele omschrijving van het criterium voor gedwongen opneming en dwangbehandeling. Bij de gedwongen opneming zal er sprake moeten zijn van een stoornis van de geestvermogens waardoor betrokkene gevaar veroorzaakt. Dit kan zijn gevaar voor zichzelf of voor anderen of voor de algemene veiligheid van personen of goederen. Het zal hierbij moeten gaan om gevaar dat zich voordoet buiten de muren van een instelling. De beoordeling van het gevaar zal door de rechter steeds weer in individuele gevallen geschieden. In artikel 1, eerste lid, onderdeel f van de wet is nader omschreven welke situaties onder het begrip gevaar kunnen worden begrepen. Een rechtstreeks verband tussen het gevaar in het kader van de gedwongen opneming en de toepassing van dwangbehandeling is er niet. Het gevaar dat opneming noodzakelijk maakt, zal doorgaans in de therapeutische omgeving van het ziekenhuis kunnen worden afgewend. Zo spoedig mogelijk na aankomst in het ziekenhuis wordt in overleg met de patiënt een behandelingsplan opgesteld dat er op gericht is de stoornis van de geestvermogens zodanig te verbeteren dat het gevaar dat de reden was voor opneming wordt opgeheven.

De mogelijkheid tot toepassing van dwangbehandeling staat niet in direct verband met het gevaar dat reden was voor de machtiging tot opneming, maar ziet op de omstandigheid dat de patiënt na de opneming binnen het ziekenhuis gevaar veroorzaakt voor zichzelf of voor anderen. Het buiten een ziekenhuis veroorzaken van gevaar brengt niet noodzakelijkerwijs met zich mee dat er ook na de opneming binnen het ziekenhuis sprake is van een dusdanig gevaar dat slechts kan worden afgewend met dwangbehandeling. Dwangbehandeling is alleen toegestaan voorzover dit strikt noodzakelijk is om het gevaar voortkomend uit de stoornis voor de patiënt of anderen af te wenden. Of er binnen het ziekenhuis sprake is van een dusdanig gevaar dat dwangbehandeling noodzakelijk maakt, is in eerste instantie ter beoordeling van de behandelaar.

De leden van deze fractie achten het wenselijk dat verheldering wordt geboden over de inhoudelijke relatie tussen het dwangbehandelingscriterium van artikel 38, vijfde lid, van de Wet Bopz en het dwangbehandelingscriterium van de Wgbo zoals neergelegd in artikel 7:465, zesde lid, BW.

Vooropgesteld moet worden dat de algemene regeling is te vinden in de Wgbo en dat voorzover in de Wet Bopz niet is voorzien in een specifieke regeling de Wgbo van toepassing is. Voor wat betreft de toepassing van dwangbehandeling op een onvrijwillig opgenomen patiënt in het kader van de behandeling van zijn stoornis van de geestvermogens voorziet de Wet Bopz in een specifieke regeling. Dwangbehandeling bij een onvrijwillig opgenomen patiënt kan worden toegepast voorzover dit strikt noodzakelijk is om (ernstig) gevaar veroorzaakt door de patiënt voor zichzelf of voor anderen voortvloeiende uit de stoornis van zijn geestvermogens af te wenden. De Wgbo voorziet in een algemene regeling waarbij een behandeling van ingrijpende aard, waarvoor een vertegenwoordiger toestemming heeft gegeven, ondanks verzet van de patiënt toch kan worden uitgevoerd, indien zij kennelijk nodig is om ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen. Indien beide bepalingen tegen elkaar worden afgezet, kan worden opgemerkt dat de regeling in de Wet Bopz is beperkt tot afwending van gevaar veroorzaakt door de stoornis van de geestvermogens. De Wgbo spreekt over ernstig nadeel voor de patiënt in het algemeen. Op een ander punt is de Wet Bopz ruimer, dwangbehandeling is ook mogelijk om gevaar voor anderen dan de patiënt af te wenden.

Voor het antwoord op de vragen van de fractie van de PvdA die betrekking hebben op de verkommerden en verloederden verwijzen wij naar de beantwoording van de vragen van de CDA-fractie.

De leden van de fractie van de PvdA geven voorts aan een reactie te willen vernemen op het rapport van de Rekenkamer over de opvang van zwerfjongeren. Deelt de Minister de conclusie van dit rapport dat centrumgemeenten te weinig beleid ontwikkelen en operationaliseren voor zwerfjongeren? Is de Minister bereid de aanbeveling omtrent de regierol over te nemen? Op welke wijze zou deze regierol gestalte moeten krijgen? Deelt de Minister de opvatting van de Rekenkamer dat een goede registratie noodzakelijk is en dat gekeken moet worden naar mogelijke belemmeringen in de huidige regelgeving, zo willen de leden van deze fractie weten.

De conclusies van de Algemene Rekenkamer bieden aanknopingspunten om het beleid verder aan te scherpen, passend binnen de (bestuurlijke) verantwoordelijkheid. Dit is toegelicht in de reactie van de Minister van op de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer die is opgenomen in het rapport (hoofdstuk 9). Aansluitend op de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer wordt onderzocht hoe het rijk betrokken overheden kan ondersteunen bij het ontwikkelen van een integraal beleid voor zwerfjongeren zodat een sluitende keten tot stand komt. Daarnaast wil de Minister van VWS voor het einde van dit jaar een landelijk convenant zwerfjongeren afsluiten met betrokken partijen. Een goede registratie is noodzakelijk en daarom hebben de Staatssecretaris en de Minister van VWS het initiatief genomen tot het opzetten van registratiesystemen in de maatschappelijke opvang, de jeugdzorg en de geestelijke gezondheidszorg. Deze deels nieuwe, deels vernieuwde systemen zullen in de toekomst meer beleidsinformatie over onder meer jongeren opleveren. Het laten onderzoeken van belemmeringen in de huidige wetgeving, te weten de Wet Bescherming persoonsgegevens zijn naar onze mening dan ook niet noodzakelijk. Het overdragen van dossiers is op dit moment al mogelijk, mits de jongere bereid is om in te stemmen met de overdracht van zijn (hulpverlenings)geschiedenis. Op het moment dat de jongere hier niet mee instemt, wordt deze beschermd door de Wet Bescherming persoonsgegevens. Deze bescherming kunnen en willen wij niet doorkruisen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom gekozen is voor de verruiming van het gevaarscriterium «gevaar voor zichzelf» in plaats van een beperkter criterium «ernstig gevaar voor zichzelf»?

De verruiming van het gevaarscriterium is ingebracht door de leden van verschillende fracties (Kamerstukken II 2001/02, 27 289, nr. 15). De argumenten die daaraan ten grondslag liggen blijken uit de toelichting van het amendement. Kort samengevat komen deze erop neer dat de mogelijkheden om onder dwang te behandelen in sommige situaties te beperkt worden ervaren. Tegen die achtergrond is gekozen voor enigszins ruimere gronden voor dwangbehandeling in plaats van juist meer beperktere gronden.

Ook de leden van de fractie van GroenLinks hebben een aantal vragen gesteld over de observatiemachtiging. Allereerst merken wij op dat de vragen van deze leden over de observatiemachtiging, die betrekking hebben op ervaringen met een dergelijke machtiging, alsmede naar de streefcijfers van de gehaalde doelen na de evaluatie van de observatiemachtiging, reeds beantwoord zijn. Hiervoor verwijzen wij naar daarmee verband houdende vragen van de leden van de fracties van het CDA respectievelijk van de PvdA.

Verder formuleren de leden van de fractie van GroenLinks nog de volgende vragen over de observatiemachtiging. Op welk deel van de evaluatie van de Wet Bopz is de observatiemachtiging gebaseerd? Welke groepen met welke gedragingen komen mogelijk in aanmerking voor de observatiemachtiging? Hoe groot schat de Minister die groepen thans en in de toekomst? Ook de leden van de fractie van D66 vragen naar de doelgroepen en de omvang daarvan. Welke maatschappelijke factoren zijn mede van invloed op het problematische gedrag van de groep die in aanmerking komt voor een observatiemachtiging en kunnen maatregelen betreffende de leefomgeving van die personen een observatiemachtiging voorkomen, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks. Tenslotte vragen deze leden wanneer zij de resultaten van de tweede evaluatie van de Wet Bopz kunnen ontvangen.

De observatiemachtiging is geen maatregel die zijn bestaansrecht ontleent aan de resultaten van de eerste evaluatie van de Wet Bopz. Op initiatief van de leden Van der Hoek (PvdA) en Passtoors (VVD) is de observatiemachtiging onderdeel geworden van het wetsvoorstel voorwaardelijke machtiging, welk wetsvoorstel wel voortkomt uit de eerste evaluatie van de Wet Bopz. Over de specifieke kenmerken en gedragingen van de groepen die in aanmerking komen voor een observatiemachtiging, alsmede over de omvang van deze groepen, kunnen we op dit moment geen gegevens verschaffen. Evenmin kunnen we thans inzicht geven in de maatschappelijke factoren die mede van invloed zijn op het gedrag van personen die in aanmerking komen voor een observatiemachtiging of de preventieve maatregelen die getroffen kunnen worden.

De evaluatie van de observatiemachtiging zal voornamelijk duidelijkheid moeten verschaffen over deze aspecten.

Uit de voorwaarden van de observatiemachtiging volgt dat deze personen niet aan een geestesstoornis behoeven te lijden, maar dat een ernstig vermoeden van de aanwezigheid van een geestesstoornis voldoende is.

In antwoord op de vraag van de leden van GroenLinks naar de afronding van de tweede evaluatie van de Wet Bopz zij vermeld dat de tweede evaluatie van de Wet Bopz inmiddels is voltooid. De resultaten daarvan zijn bij brief van 5 april 2002 (kenmerk GVM/2270047) naar de Staten-Generaal gezonden.

Voor het antwoord op de vragen van de leden van de fractie van D66 naar de alternatieve oplossingen voor verkommerden en verloederden in relatie tot het wetsvoorstel en de argumenten waarom wij bereid zijn de observatiemachtiging thans in de Eerste Kamer te verdedigen, verwijzen wij naar de beantwoording van de vragen van de leden van de fractie van het CDA. Voor het antwoord op de vraag over de doelgroepen zij verwezen naar de beantwoording van een daarmee verband houdende vraag van de leden van de fractie van GroenLinks.

De leden van de D66-fractie vragen of het niet alsnog zaak is advies te vragen over de wenselijkheid, uitvoerbaarheid en effectiviteit van de observatiemachtiging nu de regering heeft aangegeven de behoefte te gevoelen omtrent een dergelijk ingrijpende bevoegdheid een zorgvuldige en uitgebreide advisering te willen ontvangen en de Raad van State zich bij zijn advisering beperkt heeft tot de verenigbaarheid met het EVRM.

Gezien de omstandigheid dat wij de observatiemachtiging met de daaraan gekoppelde evaluatie en horizonbepaling in die vorm tot de onze hebben gemaakt, impliceert dat, dat wij het nu niet meer zinvol achten advies aan de Raad van State dan wel anderen, te vragen over de wenselijkheid, uitvoerbaarheid en effectiviteit ervan.

Vervolgens vragen de leden van de fractie van D66 of wij zicht hebben op de opvattingen van de gemeenten en politiekorpsen die in de praktijk te maken zullen krijgen met de observatiemachtiging en of zij daarvan soelaas verwachten.

Het antwoord op de eerste vraag luidt ontkennend. Aangezien bij de observatiemachtiging niet de gebruikelijke adviesronde die in het reguliere traject van wetsvoorstellen wordt afgelegd, is gevolgd, zijn ook die opvattingen van het veld niet bekend. Overigens zullen deze organisaties wel worden betrokken bij het voorlichtingstraject van deze wetswijziging.

Voorts vragen deze leden of de kans niet bestaat dat bij het verlenen van een observatiemachtiging in een aanzienlijk aantal gevallen de betrokkenen slechts enkele weken «van de straat worden gehaald» zonder dat van een verdere (effectieve) behandeling sprake zal zijn.

Deze kans zal naar onze mening niet geheel kunnen worden uitgesloten. Net als bij iedere opneming – al dan niet onder dwang – is het ondergaan van een effectieve behandeling gedurende die opname, niet gegarandeerd. Ook bij de observatiemachtiging hangt het van meerdere factoren af of de persoon die met een observatiemachtiging wordt opgenomen in het vizier van de hulpverlening blijft.

In de eerste plaats gaat het er bij een observatiemachtiging niet alleen om dat betrokkenen tot inkeer komen en vervolgens toch behandeling accepteren – de leden van deze fractie verwijzen hiernaar in hun vraagstelling – , maar ook om vast te stellen of sprake is van gevaar dat wordt veroorzaakt door een geestesstoornis. Met andere woorden of aan de criteria voor een rechterlijke machtiging wordt voldaan. Verder hangt het ook af van het hulpverleningsverleden van de betrokkene en van zijn ontvankelijkheid voor hulpverlening of hij uiteindelijk hulp zal accepteren. Ook de rol van de behandelaars kunnen medebepalend zijn voor het effect van de observatiemachtiging.

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van D66 in hoeverre wij het reëel achten dat de observatieperiode inderdaad een situatie zal scheppen waarbinnen de gronden zorgvuldiger onderzocht kunnen worden dan binnen een ambulante setting, merken wij op dat tijdens de observatieperiode beter zicht is op de (gezondheids)toestand van de persoon. Alleen al vanwege de omstandigheid dat de betrokkene intramuraal in een instelling verblijft. Dit betekent dat er meer tijd en mogelijkheden zijn voor de hulpverlening om de persoon te beoordelen, dan in een ambulante setting. Overigens willen wij hierbij benadrukken dat daaruit niet geconcludeerd moet worden dat onderzoek in een ambulante setting niet zorgvuldig zou zijn.

De leden van de fracties van de SGP en ChristenUnie merken het onderhavige wetsvoorstel voorwaardelijke machtiging terecht aan als een resultaat van de eerste evaluatie van de Wet Bopz. Daarnaast komen uit die evaluatie nog een wet en twee andere wetsvoorstellen voort. Bij wet van 22 juni 2000 (Stb. 292) is de Wet Bopz gewijzigd op technische punten onder meer naar aanleiding van de evaluatie.

Het wetsvoorstel zelfbinding (Kamerstukken II 2001/02, 28 283, nr. 1 en 2) is onlangs bij de Tweede Kamer ingediend. Het wetsvoorstel tot herziening van de klachtenregeling is in ambtelijke voorbereiding.

De vragen die de leden van deze fracties stellen over de aanvaarding van de observatiemachtiging in relatie tot de motie van Rouvoet (Kamerstukken II 2001/02 27 289, nr. 29) en de beoordeling van dit instrument zijn beantwoord bij de vragen die de fractie van het CDA heeft gesteld over dit onderwerp. Volstaan wordt met verwijzing daarnaar.

De leden van de fracties van de SGP en ChristenUnie vragen voorts welke wetssystematische bezwaren wij hebben tegen het bij amendement in het wetsvoorstel opgenomen artikel 14h, vijfde lid.

In de systematiek van de Wet Bopz wordt ervan uitgegaan dat er geen machtigingen gelijkertijd lopen. In zoverre wijkt het voorgestelde artikel 14h, vijfde lid, dan ook af van de systematiek die is aangehouden bij andere machtigingen.

Ook vragen de leden van de fracties van de SGP en ChristenUnie of de rechtsstatelijke waarborgen ten aanzien van de observatiemachtiging in overeenstemming zijn te oordelen met de rechtsstatelijke standaarden zoals deze in de overige onderdelen van de Wet Bopz gelden.

De procedure inzake de observatiemachtiging is in hoofdlijnen afgestemd met de overige procedures uit de Wet Bopz, waarbij bijvoorbeeld kan worden gedacht aan punten zoals de regeling van de rechtsbijstand en de inschakeling van een onafhankelijk psychiater. Voor wat betreft de criteria voor gedwongen opneming wijkt de observatiemachtiging wel deels af.

Tenslotte merken wij op in antwoord op de vraag van de leden van de SGP- en ChristenUnie-fracties, waarom in artikel 14a, vijfde lid, gesproken wordt over «behandelingsplan» en »behandelplan», dat hier sprake is van een verschrijving. Het behandelplan is hetzelfde als het behandelingsplan.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven