nr. 113a
MEMORIE VAN ANTWOORD
Ontvangen 27 februari 2002
Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het voorlopig verslag
over het wetsvoorstel. Op de opmerkingen en vragen van de commissie ga ik
gaarne als volgt in.
Artikel 47 j° artikel 37 van de Wet op het notarisambt
De commissie vraagt zich naar aanleiding van het vervallen van het huidige
artikel 47 van de Wet op het notarisambt af of ook artikel 37 van die wet
geen aanpassing behoeft. Het vervallen van het huidige artikel 47 houdt verband
met het aanvaarden van de daarbedoelde notariële verklaringen, waaronder
de verklaring van erfrecht, als notariële akten. Naar de indeling van
notariële akten in artikel 37 zijn deze verklaringen te beschouwen als
proces-verbaal-akten. De commissie tekent daarbij aan dat een verklaring van
erfrecht in beginsel geen waarnemingen van de notaris bevat, maar de constatering
van een aantal feiten, gebaseerd op eigen onderzoek van de notaris, en daaraan
door de notaris zelf verbonden juridische conclusies. Dienaangaande merk ik
op dat de door de notaris in een verklaring van erfrecht op grond van eigen
onderzoek geconstateerde feiten kunnen worden beschouwd als waarnemingen in
de zin van artikel 37. Voorts merk ik op dat een verklaring van erfrecht,
zoals ook in de memorie van toelichting op blz. 13 vermeld, weliswaar in belangrijke
mate feitelijke gevolgtrekkingen en rechtskundige oordelen inhoudt, maar dat
zulks er niet aan in de weg behoeft te staan de verklaring van erfrecht te
beschouwen als notariële akte. Immers, ook in andere notariële akten
worden in de praktijk namelijk wel zodanige gevolgtrekkingen en oordelen opgenomen.
Artikel 37, eerste lid, derde zin, inhoudende dat een proces-verbaal-akte
«slechts» waarnemingen van de notaris en eventueel bevestiging
daarvan door getuigen bevat, verzet zich daartegen naar zijn strekking niet.
Deze zin dient ook te worden gelezen in verband met de direct daaraan voorafgaande
zin, ingevolge welke een partij-akte niet alleen waarnemingen van de notaris
en eventueel bevestigingen door getuigen bevat, maar voorts ook verklaringen
van partijen. Naar mijn oordeel kan een verklaring van erfrecht derhalve wel
gebracht worden onder het begrip proces-verbaal-akte in artikel 37, eerste
lid, Wet op het notarisambt.
De commissie merkt in dit verband nog op dat de zienswijze dat de inhoud
van een verklaring van erfrecht een andere is dan een proces-verbaalakte in
de zin van artikel 37, aansluit bij hetgeen door de toenmalige minister van
Justitie is opgemerkt bij de behandeling van Boek 3 BW (MvA II, Parl. Gesch.
3, blz. 139/140). Dienaangaande wijs ik erop dat de bedoelde opmerkingen weliswaar
zijn gemaakt naar aanleiding van de in de literatuur ontstane discussie over
de vraag of de verklaring van erfrecht valt onder de rubriek authentieke akten,
doch de minister die vraag niet zelf heeft beantwoord doch zich heeft beperkt
tot de kwestie van de bewijskracht van door de notaris in een verklaring van
erfrecht opgenomen conclusies. Met de toenmalige minister ben ik van oordeel
dat die conclusies niet worden bestreken door het in artikel 25 van Boek 3
(artikel 3.1.2.8) bepaalde. Voor wat de bewijskracht betreft vloeit uit artikel
157, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (tot 1 januari 2002:
artikel 184, eerste lid, Rv) voort dat geen dwingende bewijskracht toekomt
aan in de verklaring van erfrecht vermelde gevolgtrekkingen en oordelen van
de notaris. Zulks stemt ook overeen met de benadering van de Hoge Raad in
zijn arrest van 30 juni 2000, NJ 2001, 389, welk arrest derhalve ook voor
het komende recht zijn waarde behoudt.
De commissie heeft er van haar kant geen bezwaar tegen om de aparte categorie
van notariële verklaringen te handhaven. Hoewel het huidige wettelijk
systeem zeker goed is doordacht, meen ik dat er toch voldoende aanleiding
is voor een heroverweging, zoals ik heb uiteengezet in de memorie van toelichting.
Deze heroverweging heeft mij tot het oordeel gevoerd dat door aanvaarding
als notariële akten een eenvoudigere en meer bevredigende systematiek
kan worden bereikt. Vergelijk ook Blokland in WPNR 6451, 2001, blz. 638, die
de uitwerking ten aanzien van de kwestie van tenuitvoerlegging in artikel
50 van de Wet op het notarisambt kwalificeert als «elegant (en in retrospectief
verbluffend eenvoudig)».
Artikel 25 van Boek 3 Burgerlijk Wetboek
Vervolgens vraagt de commissie of artikel 25 van Boek 3 Burgerlijk Wetboek
geen aanpassing behoeft indien verklaringen van erfrecht worden beschouwd
als notariële akten in de zin van artikel 37, eerste lid, Wet op het
notarisambt. Naar ik meen is dat niet het geval. Voor bescherming van derden
op de voet van artikel 25 van Boek 3 Burgerlijk Wetboek tegen de onjuistheid
van bepaalde feiten is immers onder meer vereist dat het gaat om feiten die
met kracht van authenticiteit zijn vastgesteld in een authentieke akte. Kracht
van authenticiteit kan slechts toekomen aan in een authentieke akte gerelateerde
waarnemingen en verrichtingen van de notaris, doch niet aan diens gevolgtrekkingen.
Dit vloeit voor de verklaring van erfrecht thans voort uit artikel 47, derde
lid, Wet op het notarisambt in verbinding met artikel 157, eerste lid, Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering en zal op grond van de voorgesteld aanvaarding
van notariële verklaringen als notariële akten rechtstreeks uit
laatstgenoemde bepaling voortvloeien. Derhalve zullen gevolgtrekkingen van
de notaris, zoals ten aanzien van de door de commissie bij wijze van voorbeeld
genoemde vraag welke personen erfgenaam zijn, kracht van authenticiteit missen.
Dat volgt ook uit het reeds genoemde arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2000,
NJ 2001, 389. Dat brengt mee dat zij ook niet relevant zijn voor de toepassing
van artikel 25 van Boek 3 Burgerlijk Wetboek.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals