27 159
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven

nr. 33
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE2

Vastgesteld 2 oktober 2001

De memorie van antwoord gaf aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden met waardering kennis genomen van de uitvoerige beantwoording van hun vragen in de memorie van antwoord. Op verscheidene punten was de beantwoording overtuigend. Op enkele punten hadden deze leden echter nog een vraag of opmerking.

Zij konden het tweeledige doel van het wetsvoorstel onderschrijven. Dat is de mogelijkheid van optreden tegen witwassen met ten eerste het oog op bescherming van de integriteit van het financiële en economische verkeer en ten tweede verkrijging van informatie die kan leiden tot de aanpak van onder andere georganiseerde criminaliteit. Zou de minister nog eens willen uiteenzetten hoe dat tweedelige doel zich verhoudt tot het voorbeeld van de museumconservator die een kunstwerk steelt, verkoopt en het geld in een casino had witgewassen?

De leden van de CDA-fractie hadden in het voorlopig verslag naar aanleiding van het voorbeeld van de museumconservator de vrees uitgesproken voor een te ruime toepassing.

Naar aanleiding daarvan antwoordt de minister die vrees niet te delen. Daaraan voegt hij toe: «Voorts meen ik dat we op dit punt de ervaringen in de praktijk moeten afwachten.» De leden hier aan het woord vroegen of de minister het wetsvoorstel ziet als een voorstel voor een wet met een experimenteel karakter. Is de minister voornemens op enige termijn (en zo ja, op welke) de werking van de wet te evalueren? Is het wel juist te experimenteren met een strafwet, juist op het punt van een mogelijk te ruime reikwijdte? In dit verband wezen de leden van de CDA-fractie erop, dat de wet Strafrechtelijke Opvang Verslaafden ook een experimentele wet is, maar dan in een andere zin, namelijk: daarvan zal moeten worden afgewacht of deze het effect heeft in termen van gedragsverandering dat de wetgever ervan hoopt. Daar is geen experiment aan de orde met betrekking tot mogelijk te ruim toepassingsgebied.

Naar aanleiding van de antwoorden op de vragen van de leden van de CDA-fractie naar de redenen om toch ook schuldwitwassen strafbaar te stellen verwijst de minister onder andere naar commentaar uit de praktijk van de strafrechtspleging. Naar aanleiding van die commentaren is schuldwitwassen afzonderlijk strafbaar gesteld.

Begrepen deze leden het goed dat in die commentaren op zich niet is voorgesteld schuldwitwassen strafbaar te stellen, maar dat slechts kritiek is geleverd op de onduidelijkheid van de oorspronkelijke omschrijving «een voorwerp dat kennelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf»? Zo zij dit verkeerd begrepen, zouden zij graag vernemen welke organisaties, c.q. beroepsgroepen expliciet strafbaarstelling van schuldwitwassen bepleit hebben. Uit de memorie van toelichting, (bladzijden 8 en 9), valt dat in ieder geval niet op te maken. Kan de minister informatie geven over de vraag of in andere lidstaten van de Europese Unie, respectievelijk van de Raad van Europa, schuldwitwassen afzonderlijk strafbaar is gesteld?

In het kader van dit onderwerp wijst de minister er ook op in de memorie van antwoord, dat de rechter na een «snelle bewezenverklaring» nog al eens een beroep op AVAS zou moeten honoreren om personen die redelijkerwijs niet konden weten met crimineel goed van doen te hebben, te behoeden voor veroordeling. Sluit de minister uit, dat ten aanzien van schuldwitwassen een beroep op AVAS aan de orde kan komen?

Bij de leden van de CDA-fractie was ook nog een enkele vraag gerezen over de strafhoogte. Terecht merkt de memorie van antwoord op, dat voor de bepaling van de hoogte van strafmaxima het van belang is te onderkennen, dat die hoogte in verband staat met de bestanddelen van de delictomschrijving en het strafmaximum hoger zal zijn naar mate de bestanddelen een laakbaarder gedrag omschrijven. Zij vroegen of deze maatstaf nu juist niet dwingt tot een hogere strafmaximum voor witwassen dan voor heling, omdat het bij witwassen (zowel opzetwitwassen als schuldwitwassen) nu eenmaal vrijwel per definitie (ook) gaat over het aantasten van de integriteit van het financieel en economisch bestel, terwijl dat van heling (behoudens wellicht in zijn structurele en georganiseerde vorm) niet gezegd kan worden. Ook het betoog in de memorie van antwoord, dat bij verschillende strafmaxima de rechter tot het oordeel zou kunnen komen, dat de helingsbepaling een geprivilegieerde specialis is ten opzichte van de witwasbepaling, kan niet overtuigen. Indien toch de wetgever zelf uitdrukkelijk witwassen als een zelfstandig delict definieert en zelfs in een afzonderlijke titel, is het toch niet aan de rechter een dergelijke gepriviligieerde specialisrelatie aan te nemen. Vergelijk de visie van Remmelink in: Inleiding tot studie van het Nederlands Strafrecht, 13e herziene druk, bladzijde 854. Overigens zegt de memorie van antwoord op bladzijde 6, midden, dat ontslag van rechtsvervolging zou moeten volgen, indien de witwasbepaling niet ook ten laste gelegd zou zijn. De leden van de CDA-fractie namen aan, dat hier bedoeld wordt: indien niet ook de (dan met een lagere straf bedreigde) helingsbepaling ten laste zou zijn gelegd.

Bij het antwoord op de vragen over het voorbeeld van de koop van dure auto's met crimineel geld, rees bij de leden hier aan het woord nog de vraag wanneer een verkoper weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het geld van misdrijven afkomstig is. Is dat het geval bij contante betaling? Is contante betaling ook aanleiding tot zo'n vermoeden, indien het bedrag onder de grens ligt van de Wet MOT? Is betaling per cheque een relevante omstandigheid, respectievelijk een cheque van een buitenlandse bank? Die vragen kregen nog wat meer scherpte voor de leden van de CDA-fractie naar aanleiding van het antwoord op de vragen over de vestiging van het pandrecht voor een bancair krediet. Aan het slot van de desbetreffende passage antwoordt de minister: «Of de bank meewerkt aan witwassen – in de zin van gebruikmaking – is afhankelijk van de wetenschap over de herkomst van het te verpanden voorwerp.» Moet het bij de bank slechts gaan om wetenschap of kunnen er ook omstandigheden zijn die aanleiding geven tot een vermoeden? Hoever reikt in de visie van de minister dan de onderzoeksplicht van een bank? Kan de minister toelichten hoe zich dit verhoudt tot de Wet MOT en de voorgenomen verruiming daarvan op grond van de nieuwe Europese richtlijn terzake?

Met betrekking tot de kwestie van het wetenschapsvereiste (de bestanddelen verhullen of verbergen in artikel 420 quater in relatie tot 420 bis) antwoordt de minister, dat in beide artikelen de bestanddelen verbergen en verhullen een bepaalde doelgerichtheid impliceren. Is het niet zo, dat doelgerichtheid nu een juist tot het subject gerelateerde term is en dus meer zegt over de intentie van de verdachte? Zou hier niet kleurlozer moeten worden gesproken over de effectiviteit van de bestanddelen verbergen en verhullen in die zin, dat het gaat om handelen dat uit zijn aard een verbergend en verhullend effect heeft?

Het voorbeeld dat in de memorie van antwoord door de minister is gegeven naar aanleiding van vragen over de reikwijdte van de strafbaarstelling van het voorhanden hebben van een voorwerp kon de leden van de CDA-fractie niet geheel overtuigen. De minister geeft als voorbeeld de situatie van de bezitter van een luxe plezierjacht die dit verkoopt aan de crimineel, terwijl hij zelf – civielrechtelijk geformuleerd – de houder ervan blijft, dus de feitelijke beschikkingsmacht behoudt (civielrechtelijk is de crimineel de bezitter geworden van het jacht). In een dergelijk geval heeft de houder het voorwerp niet verkregen, want had hij het al voorhanden. Het zou ongewenst zijn, aldus de minister, dat een dergelijk voorhanden hebben niet zou kunnen worden aangepakt en om die reden is aan dat voorhanden hebben niet «uit winstbejag» toegevoegd. Een en ander impliceert in de analyse van de leden van de CDA-fractie, dat bij afwezigheid ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst van enige wetenschap van de verkoper die vervolgens houder wordt van het plezierjacht deze toch zich schuldig maakt aan het strafbare feit van witwassen, ook als hij pas later erachter komt, dat de prijsbetaling is geschied met geld dat uit een strafbaar feit is verkregen. Is het niet zo, dat het laakbare er juist in schuilt, dat na verkrijging van die wetenschap de verkoper/houder de situatie gelaten heeft zoals die is en dat juist een strafbaar feit van witwassen zou moeten opleveren, indien er winstbejag in het spel is? Met name in de situatie waarin de betrokkene nog houder is, zou hij immers een beroep kunnen doen op de nietigheid van de overeenkomst en weer zijn plezierjacht terug kunnen krijgen, terwijl hij tevens aan strafbaarheid kan ontkomen door juist de politie van zijn wetenschap op de hoogte te stellen.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Eliane Janssen


XNoot
1

De eerder verschenen stukken inzake dit wetsvoorstel zijn gedrukt onder EK nrs. 288 en 288a, vergaderjaar 2000–2001.

XNoot
2

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Ruers (SP), Rosenthal (VVD) (plv. voorzitter), Dölle (CDA), Kohnstamm (D66), De Wolff (GL), Lodders-Elfferich (CDA), V.d. Beeten (CDA) (voorzitter), Broekers-Knol (VVD).

Naar boven