nr. 68a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Vastgesteld 20 november 2001
Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel gaf de commissie aanleiding
tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de VVD-fractie meenden dat het
wetsvoorstel voor de achterblijvers een aanzienlijke verbetering met zich
brengt ten opzichte van de huidige wettelijke regeling met betrekking tot
de vermissing van personen.
Deze leden hadden over het wetsvoorstel de volgende vragen.
In artikel 1:414 lid 4 (oud), lid 3 (nieuw) wordt vermeld dat de dag volgende
op die van de laatste tijding van zijn leven, geldt als de dag van vermoedelijk
overlijden van de vermiste, tenzij voldoende vermoedens bestaan dat hij daarna
nog enige tijd in leven was. Kan de minister meedelen welke dag in dát
geval als dag van vermoedelijk overlijden geldt? Worden er substantiëringseisen
aan de vermoedens gesteld en zo ja, welke? In hoeverre creëert deze zinsnede
niet alsnog een mate van onzekerheid, vooral in de tijd, die nu juist door
het wetsvoorstel zoveel mogelijk wordt getracht wordt te worden weggenomen?
Is de minister het met de leden van de VVD-fractie eens dat het aanbeveling
zou verdienen de bedoelde zinsnede te bezien als een dode letter in het licht
van hetgeen wordt beoogd met het wetsvoorstel, namelijk de problemen in de
praktijk voor de achterblijvers van vermiste personen te verminderen?
In artikel 1: 418 lid 7 (nieuw) wordt aan de rechter die de beschikking
van vermoedelijk overlijden geeft, de mogelijkheid geboden te bepalen dat
een of meer van de verplichtingen met betrekking tot de zekerheidsstelling
niet zullen bestaan. Is de minister niet met de leden van de VVD-fractie van
mening dat te allen tijde de erfgenamen na de inbezitneming van de goederen
der nalatenschap een behoorlijke boedelbeschrijving dienen op te maken (artikel
1:418 lid 2) in het licht van de mogelijkheid dat degene die vermoedelijk
overleden is verklaard, alsnog terugkeert? Is de minister dan ook niet met
de leden van de VVD-fractie van mening dat het derhalve niet wenselijk
is dat de rechter kan bepalen dat de verplichting van lid 2 niet zal bestaan?
De leden van de PvdA-fractie hadden hoofdzakelijk
met instemming kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hadden
echter nog één vraag. Tengevolge van het amendement Weekers/Santi
(Kamerstuk 27 117, nr. 8) is de exclusieve bevoegdheid van de rechtbank
te Den Haag vervallen. Gelden de argumenten die ertoe geleid hebben dat een
meerderheid van de Tweede Kamer voor dit amendement stemde, niet evenzeer
in de situatie van art. 426 BW? Zou het daarom, ter bevordering van consistentie
van de wetgeving geen aanbeveling verdienen nu de bevoegdheidsregeling in
zaken betreffende art. 1:426 aan te passen?
De leden van de SGP- en CU-fracties hadden met belangstelling en in overwegende mate ook
met instemming van het wetsvoorstel kennis genomen. Zij hadden er behoefte
aan enige vragen aan de regering voor te leggen. Ook deze leden stelden een
vraag met betrekking tot het als gevolg van het door de Tweede Kamer aanvaarden
van het amendement Weekers en Santi (stuk nr. 8) verdwijnen van de aanvankelijk
voorgestelde exclusieve bevoegdheid van de rechtbank Den Haag terzake van
de afgifte van de verklaring van vermoedelijk overlijden. Voor de keus van
de regering werd een drietal argumenten aangevoerd: een beperkt aantal zaken,
specialistische kennis is vereist en uniforme toepassing van de nieuwe grond
van artikel 413, lid 2 onder b. Deze leden vroegen of een argument voor de
keuze van de regering ook gelegen zou kunnen zijn in reeds bestaande exclusieve
bevoegdheid van de Haagse rechtbank in personen- en familierechtelijke zaken.
Kan van deze bestaande bevoegdheden een beknopt overzicht worden gegeven?
Deze leden stelden vervolgens nog de vraag wat de situatie rechtens is
als een echtgenoot meer dan negen maanden wordt vermist en meer dan 306 dagen
na de vermissing een kind wordt geboren. Welke afstammingsrechtelijke en erfrechtelijke
gevolgtrekkingen moeten aan deze situatie worden verbonden? Wat is de situatie
in huwelijksvermogensrechtelijk opzicht ten aanzien van schulden die gedurende
de vermissing zijn aangegaan door de vermiste dan wel de achtergebleven huwelijkspartner?
Tenslotte stelden de leden van de SGP- en CU-fracties nog een vraag met
betrekking tot het voorstel om artikel 424 te laten vervallen. Ter motivering
van dit voorstel wordt in de memorie van toelichting verwezen naar een standpunt
van de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken en de Nederlandse Vereniging
voor Rechtspraak. Welke waren de inhoudelijke argumenten voor dit standpunt?
Bovendien vroegen zij of de regering geen gronden ziet om bij de afgifte van
een verklaring van vermoedelijk overlijden onderscheid te maken tussen de
vermogensrechtelijke en de personenrechtelijke (o.a. de mogelijkheid om een
nieuw huwelijk aan te gaan) gevolgen.
De voorzitter van de commissie,
Van de Beeten
De griffier van de commissie,
Eliane Janssen