27 039
Wijziging van artikel 45 van de Politiewet 1993 in verband met het stellen van regels ten aanzien van het vermogen van de regio's

nr. 50c
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 18 juni 2002

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat1 heeft op 19 april 2002 een brief gezonden aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties naar aanleiding van de bij brief van 21 maart 2002 toegezonden «Proeve van de AmvB, behorend bij het voorstel tot wijziging van artikel 45 van de Politiewet 1993 (27 039) en enkele andere onderwerpen».

De minister heeft daarop bij brief van 12 juni 2002 geantwoord.

De commissie brengt hierbij verslag uit van het aldus gevoerde schriftelijke overleg.

Brief aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Den Haag, 19 april 2002

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat heeft met belangstelling kennis genomen van de door u bij brief van 21 maart 2002 toegezonden «Proeve van het Besluit tot wijziging van het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen en het Besluit financiën regionale politiekorpsen in verband met de wijziging van de Politiewet 1993 in verband met het stellen van regels ten aanzien van het vermogen van de regio's (27 039) en enkele andere onderwerpen».

De commissie heeft behoefte haar drieledig commentaar aan u voor te leggen met het verzoek dat van uw reactie te voorzien. Zij is voornemens deze brief alsmede uw reactie te doen drukken als verslag van een schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat,

B. Nieuwenhuizen

Brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 juni 2002

Hierbij doe ik u toekomen de antwoorden op de vragen die de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat heeft gesteld bij de proeve van het Besluit tot wijziging van het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen en het Besluit financiën regionale politiekorpsen in verband met de wijziging van de Politiewet 1993 in verband met het stellen van regels ten aanzien van het vermogen van de regio's en enkele andere onderwerpen (27 039).

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Vraag

De commissie vroeg zich in de eerste en belangrijkste plaats af of nu niet overduidelijk is gebleken wat zij al bevroedde op basis van de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel, namelijk dat de minister regels wil stellen bij AMVB welke onmogelijk te herleiden zijn tot de voorgestelde wetswijziging.

Antwoord

Bij brief van 21 maart 2002 heb ik Uw Kamer een Proeve toegezonden van het Besluit tot wijziging van het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen en het Besluit financiën regionale politiekorpsen in verband met de wijziging van de Politiewet 1993 in verband met het stellen van regels ten aanzien van het vermogen van de regio's en enkele andere onderwerpen (Kamerstukken I 2001–2002, 27 039, nr. 50b). Zoals uit onderstaande antwoorden op de vragen die de commissie heeft gesteld over de Proeve moge blijken, zijn de voorgestelde regels te herleiden tot het wetsvoorstel en passen deze regels in het kader van het hetgeen bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot dusverre van regeringszijde is aangegeven.

Alvorens ik hieronder nader zal ingaan op de vragen die de commissie heeft gesteld, wil op deze plaats in meer algemene zin de waarde onderstrepen van de in het wetsvoorstel voorgestelde bevoegdheid om regels te stellen ten aanzien van het vermogen van de politieregio's en de bevoegdheid om een sanctiemiddel toe te passen, indien in de praktijk niet aan deze regels wordt voldaan. Beide bevoegdheden zijn voor de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van groot belang, om – ook in de richting van het parlement – adequaat vorm en inhoud te kunnen geven aan diens verantwoordelijkheid voor de rechtmatige en doelmatige besteding van politiegelden voor zover deze vallen onder zijn begroting. Onder de vigerende regelgeving beschikt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet over een adequate interventiemogelijkheid ten aanzien van de vermogens van korpsen en kan niet anders dan langs de weg van overleg met de korpsen worden getracht de nakoming van overeengekomen doelstellingen te realiseren.

Bij de keuze voor de regels die in het kader van het wetsvoorstel worden gesteld, heeft als uitgangspunt gegolden dat de bedrijfsvoering van een korps zodanig dient te worden vormgegeven dat de mogelijkheid tot het vormen en aanhouden van vermogen wordt beperkt, terwijl tegelijkertijd aandacht wordt geschonken aan het aspect dat de financiële continuïteit van het korps verzekerd dient te zijn. De vraag om meer en betere politiezorg, maakt het in mijn ogen onvermijdelijk dat met de gekozen indicatoren een zekere, doch tot het minimum beperkte, invloed wordt uitgeoefend op de bedrijfsvoering van een korps, zodat de ter beschikking gestelde Rijksmiddelen binnen verantwoorde grenzen zoveel mogelijk worden aangewend ten behoeve van politiezorg in het algemeen. Tegelijkertijd zijn de indicatoren en de invulling daarvan zo gekozen dat de noodzakelijke beïnvloeding van de bedrijfsvoering en de vorming van vermogen van een politiekorps niet verder gaat dan minimaal noodzakelijk is om de gestelde doelen te bereiken. De korpsen wordt binnen de gegeven randvoorwaarden de maximaal mogelijke vrijheid gelaten de bedrijfsvoering naar eigen behoeften en inzichten in te richten. Deze handelwijze past binnen de huidige relatie tussen het Rijk en de politiekorpsen die gebaseerd is op het uitgangspunt: «Decentraal, tenzij .».

Met betrekking tot de sanctiebevoegdheid, de kwintessens van het wetsvoorstel, merk ik het volgende op. De sanctie bestaat uit het tijdelijk verminderen van de algemene bijdrage. Vanuit het oogpunt van behoorlijk bestuur spreekt het hierbij uiteraard vanzelf dat het sanctiemiddel niet rauwelijks wordt toegepast. Het middel heeft het karakter van ultimum remedium. In het traject dat wordt doorlopen voordat wordt overgegaan tot vermindering van de bijdrage aan een korps, zal uiteraard eerst een degelijke analyse van de oorzaken van geconstateerde afwijkingen van de vastgestelde normwaarden plaatsvinden. Hierna zal het korps in staat worden gesteld zelf maatregelen te treffen om tot verbeteringen in de geconstateerde situatie te komen. Tijdens dit proces zal een voortdurende dialoog met het korps plaatsvinden om te bewaken of en in welke mate een verbetering in de geconstateerde situatie optreedt. Indien alle mogelijkheden tot verbetering ten lange leste onvoldoende vruchten hebben afgeworpen, kan het toepassen van het voorgestelde sanctiemiddel uitkomst bieden. Ergo, het sanctiemiddel zal niet dan na zorgvuldige besluitvorming worden toegepast. Ik ben ervan overtuigd dat de wetenschap dat tot toepassing van een sanctie kan worden overgegaan in de praktijk een zodanige preventieve werking zal hebben, dat politiekorpsen slechts in zeer uitzonderlijke gevallen met daadwerkelijke toepassing van het sanctiemiddel worden geconfronteerd.

Vraag

Waar het wetsvoorstel spreekt over het stellen van regels inzake het vermogen van de politieregio's, wil de minister ook regels stellen ten aanzien van de bedrijfsvoering. Dat leidt tot de volgende vragen of opmerkingen. Ten eerste, indien het wetsvoorstel zou worden aanvaard, waarbij de Kamer kennis heeft genomen van de Proeve tot wijziging van de afgeleide regelgeving, dan staat het de minister in de toekomst vrij om het handelen van de politieregio's aan andere regels te onderwerpen welke evenmin te herleiden zijn tot de wet. Indien de wetstekst de regering de bevoegdheid geeft tot het stellen van regels inzake het vermogen, kan het toch niet de bedoeling zijn om verwijzend naar de wet regels buiten de werkingssfeer te stellen?

Antwoord

Terecht merkt de commissie op dat indien de wetstekst de regering de bevoegdheid geeft tot het stellen van regels inzake het vermogen, het niet de bedoeling is om verwijzend naar de wet regels buiten de werkingssfeer te stellen. Zulks is dan ook niet het geval. Zoals in de memorie van toelichting reeds is aangegeven, voorziet het onderhavige wetsvoorstel in de juridische grondslag voor het stellen van regels met betrekking tot de vorming, het aanhouden en de aanwending van vermogen door de politieregio's (Kamerstukken II 1999–2000, 27 039, nr. 3, blz. 6). Aan de voorgestelde bevoegdheid om regels te kunnen geven, is de bevoegdheid gekoppeld om, indien een regio niet voldoet aan deze regels, over te gaan tot korting op toekomstige bijdragen aan de desbetreffende regio. Deze laatst bedoelde bevoegdheid heeft het karakter van ultimum remedium.

Ingevolge de voorgestelde wettelijke bepaling worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gegeven betreffende het vermogen van de regio's. Met deze formulering is het bereik van de op deze bepaling te baseren regels gegeven: het gaat om regels die het vermogen van de regio's betreffen. Regels die geen betrekking hebben op de vorming, het aanhouden en de aanwending van vermogen door de politieregio's kunnen niet op de voorgestelde wettelijke bepaling worden gebaseerd. De in de Proeve opgenomen bepalingen betreffen met name de vorming van vermogen en passen in het kader van de voorgestelde wettelijke bepaling. In de Proeve zijn de bij de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel reeds genoemde indicatoren uitgewerkt. Zoals in de memorie van antwoord aan Uw Kamer is aangegeven, zouden verhoudingsgetallen (indicatoren) worden gedefinieerd, die inzichtelijk maken of de bijdragen die aan korpsen voor politiezorg ter beschikking worden gesteld in voldoende mate worden aangewend voor politiezorg (Kamerstukken I 2000–2001, 27 039, nr. 251a).

Vraag

Het was de commissie ten tweede duidelijk dat er uitzonderingen bestaan voor algemene maatregelen van bestuur welke niet op een wet zijn gebaseerd, maar daarbij gaat het om uitzonderingen. Daarvan lijkt hier geen sprake, te meer daar de regering nadrukkelijk stelt de regels te baseren op het gewijzigde art. 45 van de Politiewet.

Antwoord

Uitgangspunt is dat algemene maatregelen van bestuur op een wet zijn gebaseerd. Volgens de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt de figuur van de zelfstandige algemene maatregel van bestuur niet gebruikt, behoudens in uitzonderlijke situaties bij wijze van tijdelijke voorzieningen. De in de Proeve opgenomen regels vinden hun basis in het voorgestelde artikel 45, vijfde lid. Ingevolge die bepaling kunnen regels worden gegeven betreffende het vermogen van de regio's. De voorgestelde regels, die aspecten van bedrijfsvoering raken, passen in dat kader.

Vraag

Ten derde had de commissie er kennis van genomen dat de politieregio's het stellen van regels afwijzen als een inbreuk op de bestaande verantwoordelijkheidsverdeling. De commissie wilde de minister uitnodigen meer ten principale op dat punt in te gaan.

Antwoord

Van een inbreuk op de bestaande verantwoordelijkheidsverdeling is geen sprake. Politieregio's hebben en houden de vrijheid om – binnen zekere grenzen – de bijdragen die jaarlijks door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beschikbaar worden gesteld, naar eigen inzichten te besteden aan het doel waarvoor de bijdragen worden versterkt, namelijk de kosten van de politie. Zoals gezegd is de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verantwoordelijk voor de rechtmatige en doelmatige besteding van politiegelden, voorzover deze vallen onder de begroting van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Met het oog op deze verantwoordelijkheid is van belang dat deze minister verspilling of verkeerde besteding van schaarse overheidsmiddelen zo veel mogelijk kan voorkomen en zo nodig kan interveniëren. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt die verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties nader ondersteund met bevoegdheden, op een wijze die past binnen het kader van de bestaande verantwoordelijkheidsverdeling tussen het rijk en de regionale korpsen. Met het wetsvoorstel wordt de bevoegdheid geïntroduceerd om, bij wijze van ultimum remedium, over te gaan tot vermindering van de bijdragen die aan de desbetreffende regio beschikbaar worden gesteld. Deze bevoegdheid heb ik hiervoor de kwintessens van het wetsvoorstel genoemd. De bevoegdheid om tot vermindering over te gaan is niet ongeclausuleerd, maar gekoppeld aan het niet nakomen van de regels die zijn gesteld met betrekking tot het vermogen van de regio's. Ingevolge het wetsvoorstel wordt deze bevoegdheid om regels te stellen uitdrukkelijk in de Politiewet 1993 opgenomen en in verband gebracht met de bevoegdheid om in een voorkomend geval tot vermindering van de bijdragen te besluiten.

Vraag

Is er een principieel verschil tussen de algemene uitkeringen uit het Gemeentefonds aan de gemeenten, welke als algemene middelen, «ter vrije besteding» doch altijd binnen de gemeentelijke taken, worden beschouwd, en de uitkeringen aan de politieregio's? Uiteraard moeten de uitkeringen worden aangewend voor de politietaken, waarbij prioriteiten worden gesteld in de driehoek. Indien de regering al indicatoren wil stellen voor verbindingen en automatisering, wordt dan niet gedetailleerd ingegrepen in de bedrijfsvoering?

Antwoord

Met betrekking tot het derde punt dat door de commissie is aangevoerd, wijs ik erop dat aan de algemene uitkering aan de gemeenten uit het Gemeentefonds geen bestedingsvoorwaarden kunnen worden gesteld. Dit in tegenstelling tot de algemene bijdrage aan de politiekorpsen die op grond van artikel 44 van de Politiewet 1993 wordt verstrekt. In artikel 2, negende lid, van het Besluit financiën regionale politiekorpsen is bepaald dat de minister van Binnenlands Zaken en Koninkrijksrelaties bij de voorlopige vaststelling van de algemene bijdrage voorwaarden kan verbinden aan de besteding van deze bijdrage. Het stellen van regels in het kader van het voorliggende wetsvoorstel moet in het verlengde hiervan worden gezien. Bovendien wijs ik op de regels die sinds 1 januari 2001 in het kader van de Wet financiering decentrale overheden (Fido) van toepassing zijn voor de politieregio's.

Bij de regels die kunnen worden gesteld ten aanzien van het vermogen, komen ten aanzien van het vormen, aanhouden en aanwenden van het vermogen in principe verschillende indicatoren met betrekking tot de bedrijfsvoering in aanmerking. De keuze is daarbij onder meer gevallen op de indicator die de lasten in verband met verbindingen en automatisering tot uitdrukking brengt, omdat is geconstateerd dat er bij de politieregio's sprake is van een achterstand op het terrein van de informatie- en communicatietechnologie. Aangezien het noodzakelijk is deze achterstand in de komende jaren in te lopen, is het van belang dat deze uitgaven expliciet worden «gemonitord». Tot de lasten voor verbindingen en automatisering worden gerekend alle lasten die verband houden met afschrijvingen, huren en lease, duurzame goederen, inkomensoverdrachten aan andere instanties (bijvoorbeeld een samenwerkingsverband van politieregio's op het gebied van automatisering), overige zaken en diensten en toevoegingen aan voorzieningen.

Gelet op de in de Proeve uitgewerkte indicatoren is er geen sprake van dat gedetailleerd wordt ingegrepen in de bedrijfsvoering van de regionale politiekorpsen. Dat is ook geenszins de bedoeling. In totaal gaat het om slechts drie indicatoren die zullen worden gehanteerd, waarvan de waarden zich bovendien tussen bepaalde marges kunnen bewegen. Deze bandbreedten worden gehanteerd om de korpsen, gegeven de keuzen voor de indicatoren, de maximale vrijheid te laten om hun bedrijfsvoering zo veel mogelijk naar eigen inzicht in te richten.

Vraag

Ten vierde stelt de minister in de brief, naar aanleiding van eerdere vragen en opmerkingen van de Kamercommissie, dat uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel «blijkt dat hierbij niet alleen moet worden gedacht aan de klassieke definitie van vermogen, maar ook aan de wijze van aanwending van door het Rijk beschikbaar gestelde middelen.» Wil de minister aangeven waar in de relevante literatuur vermogen zodanig wordt gedefinieerd dat de bedrijfsvoering daaronder kan worden begrepen?

Antwoord

Het wetsvoorstel strekt ertoe in artikel 45, vijfde lid, van de Politiewet 1993 een uitdrukkelijke basis te scheppen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen betreffende het vermogen van de politieregio's. Daarbij kan worden gedacht, aan regels ten aanzien van de aard, de normatieve omvang en de functies van het vermogen, de toegestane soorten voorzieningen, de wijze van financiering, de gewenste mate van aanhouden van vermogen in de vorm van liquide middelen en de omzetting in activa. Uit deze in de memorie van toelichting genoemde en in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer herhaalde voorbeelden van onderwerpen die op basis van de voorgestelde bepaling zouden kunnen worden geregeld, moge blijken dat reeds bij de indiening van het wetsvoorstel is gedacht aan de mogelijkheid om op basis van de voorgestelde bepaling regels te stellen met betrekking tot het vermogen zelve, maar ook aan de mogelijkheid om op basis van de voorgestelde bepaling regels te stellen met betrekking tot het vermogensbeheer. In die zin moet de aangehaalde zinsnede in mijn brief d.d. 21 maart 2002 worden verstaan, dat uit memorie van toelichting bij het wetsvoorstel blijkt dat hierbij niet alleen moet worden gedacht aan de klassieke definitie van vermogen, maar ook aan de wijze van aanwending van door het Rijk beschikbaar gestelde middelen, die consequenties betreffende het vemogen kunnen hebben.

Naar aanleiding van de vraag van de commissie waar in de relevante literatuur blijkt dat onder het begrip vermogen ook de bedrijfsvoering kan worden begrepen, wijs ik er op dat het wetsvoorstel zich niet uitsluitend richt op het vermogen van de politieregio's, maar ook op het beheer van het vermogen. Hieronder is niet uitsluitend begrepen de omvang en de samenstelling van het vermogen, maar ook de wijze waarop het vermogen wordt gevormd, aangehouden en aangewend. De wijze waarop de bedrijfsvoering in een korps is ingericht, vormt daarbij een belangrijke factor. Omvang en samenstelling van het vermogen vormen immers uiteindelijk de neerslag van de toegepaste bedrijfsvoering. Hierbij zijn ook aspecten aan de orde die betrekking hebben op de rechtmatige en doelmatige besteding van de ter beschikking gestelde middelen. Het wetsvoorstel richt zich derhalve niet uitsluitend op het vermogen zelf, maar ook op de wijze waarop dit vermogen via de exploitatie van een korps tot stand komt of wordt aangewend.

Vraag

Met de laatste vraag is meteen de aanzet gegeven tot de tweede groep van vragen en opmerkingen, welke de gebezigde formulering betreffen. Zoals eerder duidelijk is geworden in de schriftelijke voorbereiding was de commissie niet geheel tevreden over de zuiverheid van de formuleringen in de memorie van toelichting en latere stukken. In dat kader wilde de commissie enkele punten naar voren brengen. De minister schreef in zijn brief dat de indicatoren voor de bedrijfsvoering en voor de solvabiliteit een sterk samenhangend geheel vormen en dat de wijze waarop de twee bedrijfsvoeringsaspecten in de exploitatie worden ingevuld, uiteindelijk neerslaat in de omvang van het vermogen. De commissie wees er op dat één en ander toch minder dwingend is dan de minister schrijft. Indien bijv. 30% van de baten wordt besteed aan materiële uitgaven, heeft aanwending voor energie en onderhoud een andere invloed op het vermogen dan aanwending voor afschrijving wagenpark, terwijl het in beide gevallen gaat om materiële, dus niet-personele uitgaven.

Antwoord

Waar de commissie er op wijst dat de indicatoren voor de solvabiliteit en de bedrijfsvoering een minder sterk samenhangend geheel vormen dan in de brief wordt gesuggereerd, merk ik het volgende op. Hoewel de samenhang tussen de indicatoren groot is, zal deze in de praktijk niet zonder meer één op één zijn. Indien de waarde van de personele indicator voor een korps lager dan het gemiddelde is, zullen de materiële lasten van dit korps ten opzichte van de andere korpsen een hogere waarde hebben. In deze materiële lasten zijn onder meer de afschrijvingen op vaste activa begrepen. Omdat afschrijvingen een relatie vertonen met de waarde van de balanspost vaste activa, zal een dergelijk korps in principe over een groter eigen vermogen beschikken dan een korps waarvan de personele indicator boven het gemiddelde ligt. Er is derhalve zeker een relatie aanwezig tussen een korps dat een lager dan gemiddelde aanwending voor personele lasten kent en de omvang en samenstelling van het vermogen. Deze relatie geldt eveneens in omgekeerde zin. Juist vanwege het feit dat wordt nagestreefd niet tot in detail in te grijpen in de bedrijfsvoering wordt aan de korpsen zelf de keuze gelaten tussen het in dienst nemen van personeel danwel het detacheren of inhuren van personeel om aan de personele behoeften te voldoen. Overigens is ook de omvang van de lasten in relatie tot de baten van invloed op de omvang van het vermogen.

Ik onderschrijf de constatering van de commissie, dat aanwending van materiële uitgaven ten behoeve van bijvoorbeeld energie en onderhoud een andere invloed op het vermogen heeft dan aanwending in verband met afschrijving van het wagenpark. De omvang van de post afschrijvingen is immers nauw gerelateerd aan de omvang van de balanspost vaste activa. Op deze wijze wordt op indirecte wijze invloed uitgeoefend op de solvabiliteit, die immers gedefinieerd is als de verhouding tussen de som van het eigen vermogen (zijnde bezittingen minus schulden) plus de voorzieningen en het balanstotaal.

De omvang van de afschrijvingen op vaste activa wordt derhalve beperkt door de overige materiële uitgaven, zoals bijvoorbeeld voor energie en onderhoud. Gelet op het feit dat het vastleggen van een norm voor de personele uitgaven beperkingen oplegt aan de omvang van de materiële uitgaven, wordt – gegeven de overige materiële uitgaven – ook een grens gesteld aan de afschrijvingen.

Een lager dan gemiddelde aanwending van de baten ten behoeve van personeel (en derhalve een hoger dan gemiddelde aanwending voor materiële lasten) komt uiteindelijk tot uitdrukking in de samenstelling van het vermogen. De oorzaak hiervan is dat – gegeven de overige materiële lasten – binnen de materiële uitgaven naar verhouding meer ruimte aanwezig is voor afschrijvingen. Dit is uiteraard ook van toepassing in het tegenovergestelde geval. De toevoegingen en onttrekkingen en als afgeleide daarvan de omvang van het vermogen wordt uiteraard ook beïnvloed door het verschil tussen de baten en de lasten van een korps. Indien een korps een overschot op de exploitatie realiseert, zal dit tot een toename van het eigen vermogen leiden. Een tekort zal daarentegen ten laste van het eigen vermogen moeten worden gedekt.

Vraag

De minister schrijft in de Bijlage bij de brief dat de indicator voor de personele lasten ook de lasten zal omvatten van gedetacheerden en ingehuurden. Wat wordt met dat laatste bedoeld? Het is immers gebruikelijk om de lasten van uitbesteding en van uitzendkrachten te rekenen tot de materiële uitgaven en niet tot personele lasten.

Hierbij blijkt ook weer dat de samenhang van de drie indicatoren minder sterk is dan de minister stelt.

Antwoord

Bij de bepaling van de indicator voor de personele lasten worden alle personele lasten van een korps gerelateerd aan de baten van dat korps. Tot de personele lasten worden zowel de lasten van het personeel gerekend dat in dienst is van het korps als de uitgaven voor personeel dat vanuit een ander korps bij het desbetreffende korps is gedetacheerd. De totale personele lasten dienen zich na een voorziene overgangsperiode van drie jaar binnen een bepaalde bandbreedte te bevinden. Op deze wijze wordt bevorderd dat een vastgelegd gedeelte van de totale reguliere baten van een korps wordt aangewend ten behoeve van personele lasten. Met het vastleggen van een norm voor de personele uitgaven wordt tevens bevorderd dat bij eventuele verruiming van het budget een bepaald gedeelte van de extra middelen wordt aangewend ten behoeve van personele lasten.

Het is hierbij niet relevant of de personele uitgaven betrekking hebben op personeel dat in dienst is van een korps of personeel van derden (voornamelijk andere korpsen) dat is ingehuurd of gedetacheerd, omdat bij de bepaling van deze indicator alle lasten van de hiervoor genoemde categorieën personeel worden betrokken. Op deze wijze wordt de korpsen in de vormgeving van de bedrijfsvoering maximale vrijheid gelaten bij het aspect van de invulling van de personele inzet.

Overigens merk ik op dat de definitie van de indicator voor de personele lasten ook moet worden gezien in het licht van de samenwerking tussen de korpsen, die reeds in gang is gezet en verder gestimuleerd zal worden. Een aspect van deze samenwerking wordt gevormd door onderlinge uitwisseling van personeel tussen de korpsen of het vormen van samenwerkingsverbanden op basis van detachering. Het ligt daarom voor de hand de uitgaven in verband met detachering ook tot de personele uitgaven te rekenen. In dit verband is er bewust voor gekozen geen onderscheid te maken tussen personele lasten van personeel dat in dienst is van een korps en personele lasten van gedetacheerd personeel. Hiermee wordt bereikt dat alle personele uitgaven bij de waarde van de indicator worden betrokken. Indien uitsluitend de personele lasten zouden worden beschouwd van het personeel dat in dienst is van het korps, zou een versluierd en onvolledig beeld van deze uitgaven ontstaan.

Vraag

In dezelfde Bijlage stelt de minister over de indicator voor verbindingen dat daarbij inbegrepen zijn eventuele inkomensoverdrachten op het gebied van verbindingen en automatisering. Aan wat voor inkomensoverdrachten denkt de minister daarbij?

Antwoord

Bij de inkomensoverdrachten op het gebied van verbindingen en automatisering kan worden gedacht aan lasten die ontstaan als gevolg van het feit dat een bepaalde politieregio tezamen met één of meer andere politieregio's uit efficiencyoverwegingen een samenwerkingsverband aangaat op het terrein van bijvoorbeeld een automatiseringsproject. Deze regio zal dan met lasten worden geconfronteerd in verband met de instandhouding van deze gemeenschappelijke voorziening. De financiële bijdrage van de desbetreffende regio aan het samenwerkingsverband wordt in de administratie verantwoord onder de post «inkomensoverdrachten». Hier staat echter tegenover dat de desbetreffende regio geen afschrijvingen en overige exploitatielasten voor dit project in de begroting behoeft op te nemen. Deze zouden wel zijn opgetreden indien niet tot samenwerking zou zijn overgegaan, maar het project in eigen beheer zou zijn uitgevoerd.

Vraag

Sprekend over de dwingende samenhang tussen de drie indicatoren, schrijft de minister in de Bijlage dat de indicator voor verbindingen kan worden vergeleken met de wijze waarop de personeelsindicator zich ontwikkelt. Indien korps A een extra apparaat koopt voor verbindingen met een levensduur van 5 jaar, stijgt de waarde voor de indicator voor verbindingen en ook de waarde van de solvabiliteitsindicator. Stelt korps B een specialist aan op het gebied van automatisering, dan stijgt de personeelsindicator maar niet één van de andere indicatoren. Niettemin gaat het ook in korps B om extra aandacht voor verbindingen en automatisering.

Wat voor inzicht ten aanzien van de samenhang denkt de minister met de drie indicatoren te bereiken?

Antwoord

Ten aanzien van de relatie die aanwezig is tussen de ontwikkeling van de personele indicator en de ontwikkeling van de indicator voor verbindingen en automatisering is in de Proeve van de algemene maatregel van bestuur gesteld dat de ontwikkelingen in deze indicatoren met elkaar kunnen worden vergeleken.

Bij het voorbeeld dat is genoemd, is het van belang op welke wijze het apparaat door korps A wordt gefinancierd. Indien de aanschaf met eigen vermogen wordt gefinancierd, heeft dit een ander effect op de solvabiliteit dan indien de aanschaf plaatsvindt met vreemd vermogen. Los daarvan en uitgaande van een sluitende begroting daalt dan de p-ratio. Omgekeerd geldt bij korps B dat het aanstellen van een extra persoon ten laste van de aanwezige ruimte voor verbindingen en automatisering gaat. In zijn algemeenheid zijn er derhalve zeker bepaalde algemene verbanden te onderkennen. De kracht van de gekozen indicatoren is overigens niet alleen aanwezig in de waarden van de afzonderlijke indicatoren, maar ook in hun onderlinge samenhang en in het bijzonder in relatie tot de waarden voor de indicatoren die in de ministeriële regeling zullen worden vastgelegd. Deze waarden zijn namelijk mede afgeleid van de gemiddelde waarden die bij de korpsen zijn vastgesteld. Om het de korpsen mogelijk te maken de bedrijfsvoering zo veel als mogelijk naar eigen inzicht in te richten, worden hierbij ook bandbreedten gehanteerd. Hierbij is het in feite niet relevant of een extra personeelslid wordt aangetrokken in verband met automatisering danwel dat een apparaat voor dit doel wordt aangeschaft. Een korps heeft juist de vrijheid deze keuze te maken, mits de waarde van de desbetreffende indicator zich na realisatie van deze keuze binnen de toegestane marges blijft bewegen. Deze marges zijn afgeleid van de gerealiseerde waarden binnen de gehele groep van de politiekorpsen. Het normeren van de twee uitgavencategorieën leidt op zich niet zonder meer tot een beperking op het vormen van vermogen. Met het oog daarop is ook voor de solvabiliteit als indicator gekozen. Op deze wijze wordt bewaakt dat een korps op langere termijn gezien financieel gezond is.

Vraag

Met het voorbeeld is ook duidelijk gemaakt dat de stelling in de Bijlage dat het normeren van de uitgavencategorieën een beperking legt op de mogelijkheid tot het vormen van vermogen niet per se juist is.

In de Bijlage stelt de minister dat door het hanteren van de vermogensindicator bereikt wordt «dat de verhouding tussen de diverse componenten die de waarde van de indicator bepalen, zich binnen bepaalde marges beweegt.» Het vermogen bevat drie componenten, eigen vermogen, voorzieningen en overig vreemd vermogen. Indien de minister de eerste twee optelt en vervolgens relateert aan het totale vermogen is het niet duidelijk hoe de ene indicator de verhouding kan reguleren tussen de drie componenten. Mathematisch kan dat niet.

Antwoord

De vermogensindicator heeft ten doel te bereiken dat binnen bepaalde grenzen een genormeerd gedeelte van het totale vermogen van een politiekorps bestaat uit eigen vermogen en voorzieningen. Hoewel de voorzieningen strikt genomen tot het vreemd vermogen behoren, is voor de bepaling van de waarde van deze indicator besloten de som van het eigen vermogen en de voorzieningen te relateren aan het totale vermogen. In de praktijk is namelijk gebleken dat een post die bij een korps tot de voorzieningen wordt gerekend, bij een ander korps als (bestemmings)reserve wordt geboekt. Vergelijking van de waarde van de vermogensindicator van deze twee korpsen zou tot onjuiste conclusies kunnen leiden, omdat de indicatoren niet op dezelfde uitgangspunten zijn gebaseerd. Om desondanks toch tot een zinvolle vergelijking tussen korpsen te kunnen komen, is ervoor gekozen de voorzieningen bij het eigen vermogen te betrekken. De som van deze twee posten wordt vervolgens gerelateerd aan het totale vermogen van het korps.

Ik deel de mening van de geachte afgevaardigden niet dat in mathematische zin de gekozen formule de verhouding tussen de drie componenten van het vermogen (eigen vermogen, voorzieningen, overig vreemd vermogen) niet zou kunnen regelen. De waarde van deze indicator is immers gedefinieerd als de uitkomst van een breuk, waarvan de teller bestaat uit de som van het eigen vermogen plus de voorzieningen en de noemer uit het totaal van de balans. Met het vastleggen van een normwaarde met toegestane bandbreedte voor deze indicator, wordt bereikt dat de post eigen vermogen plus de post voorzieningen op de balans een zekere omvang ten opzichte van het totale vermogen op de balans hebben.

Vraag

De minister schrijft ten aanzien van de twee exploitatie-indicatoren dat daarmee 70% van de baten en 6% van de lasten wordt vastgelegd. Waarom wordt deze formulering gehanteerd? Het gaat toch om de vastlegging van 70% resp. 6% van de baten?

Antwoord

De veronderstelling dat de indicatoren die in het kader van het vermogensbeheer ten aanzien van aspecten van de bedrijfsvoering worden gesteld, beide zijn gerelateerd aan de baten van een korps is niet correct.

Uitsluitend de personele indicator is gerelateerd aan de baten van een korps, omdat daarmee wordt beoogd dat een genormeerd gedeelte van de (Rijks)middelen wordt besteed aan personele lasten. De post verbindingen en automatisering wordt echter met opzet gerelateerd aan het totaal van de lasten van een korps, omdat het noodzakelijk wordt geacht dat binnen zekere grenzen een bepaald percentage van de totale lasten wordt besteed aan verbindingen en automatisering. De lasten en de baten van een korps dienen daarbij in principe afzonderlijk ten opzichte van elkaar te worden beschouwd. De baten vormen voor een politiekorps een vaststaand gegeven, terwijl de lasten binnen zekere grenzen door het desbetreffende korps kunnen worden beïnvloed. Grosso modo zullen de baten van een korps gelijk zijn aan de lasten, maar in de praktijk zullen er korpsen zijn die een begrotingsoverschot kennen, terwijl er ook korpsen voorkomen met een tekort op de begroting.

Gelet op het feit dat ik het noodzakelijk acht dat een genormeerd gedeelte van de Rijksmiddelen die aan een korps ter beschikking worden gesteld, wordt aangewend voor personele politiezorg, heb ik ervoor gekozen een relatie te leggen tussen de omvang van de (Rijks)middelen (baten) en de personele lasten van een korps.

Bij de invulling van de lastenzijde van de begroting bestaat een zekere vrijheid, die verband houdt met de keuze voor de wijze van bedrijfsvoering binnen een korps. Ik acht het binnen deze gegeven keuzevrijheid bij de omvang en de onderverdeling van de lasten noodzakelijk dat tenminste 6% van de totale lasten van een korps betrekking heeft op lasten voor verbindingen en automatisering.

Vraag

De minister schrijft vervolgens: «Indien de waarde van de vermogensindicator zich buiten de toegestane marge bevindt, zal een deel van de baten moeten worden aangewend ter versterking van de eigen vermogenspositie.» Bedoeld zal zijn: «Indien de waarde van de vermogensindicator zich beneden de toegestane marge bevindt....» Indien immers de indicator hoger is dan de toegestane marge, zou of het eigen vermogen moeten worden gereduceerd, of de in de teller begrepen omvang van de voorzieningen.

Antwoord

Met de zinsconstructie «Indien de waarde van de vermogensindicator zich buiten de toegestane marge bevindt, zal een deel van de baten moeten worden aangewend ter versterking van de eigen vermogenspositie» wordt inderdaad gedoeld op de situatie waarin de waarde van deze indicator voor een bepaald korps ligt beneden de toegestane minimumwaarde. In dat geval is er – abstraherend van de voorzieningen – sprake van een eigen vermogen dat ten opzichte van het totale vermogen te beperkt van omvang is. In dat geval zal een deel van de baten (Rijksmiddelen) moeten worden aangewend ter versterking van de eigen vermogenspositie. In het tegenovergestelde geval zal een deel van het eigen vermogen moeten worden aangewend danwel de omvang van de voorzieningen moeten worden gereduceerd om de maximaal toegestane waarde voor deze indicator te kunnen realiseren. Het spreekt voor zich dat ingrijpen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om de gewenste situatie te bereiken, niet zonder meer zal plaatsvinden. Allereerst zal namelijk een analyse van de geconstateerde situatie plaatsvinden. Mocht uit deze analyse blijken dat daartoe aanleiding is, dan zal in overleg met het korps zal worden getreden om te bezien in hoeverre er van de zijde van het korps mogelijkheden bestaan om verbetering in de aangetroffen situatie aan te brengen. Het korps zal daarbij in de gelegenheid worden gesteld een toelichting op de geconstateerde situatie te geven. Indien uit dat gesprek (of uit andere omstandigheden) blijkt dat daartoe aanleiding is, zal de regio zonodig formeel worden gevraagd een gewijzigde begroting en plan van aanpak op te stellen waarin tot uitdrukking wordt gebracht op welke wijze de regio alsnog aan de gestelde normen zal voldoen. De indicatoren die op basis van deze gewijzigde begroting kunnen worden berekend, zullen een verbetering te zien moeten geven ten opzichte van de eerder geconstateerde situatie. Mocht de regio hierbij in gebreke blijven, dan bestaat de mogelijkheid goedkeuring aan de begroting te onthouden, hetgeen al dan niet gepaard kan gaan met het instellen van preventief begrotingstoezicht op de desbetreffende regio. Indien na verloop van tijd blijkt dat de regio alsnog niet voldoet aan de gestelde normen, kan als ultimum remedium de algemene bijdrage aan de regio tijdelijk worden verminderd op basis van artikel 45, vijfde lid van de Politiewet 1993. Uit het vorenstaande blijkt dat niet lichtvaardig tot het toepassen van het sanctiemiddel, bedoeld in artikel 45, vijfde lid, van de Politiewet 1993 zal worden overgegaan, maar dat hiervan pas sprake is na een zorgvuldig doorlopen procedure, die in het algemeen enkele jaren in beslag zal nemen.

Overigens ligt het in de rede het sanctiemiddel uitsluitend toe te passen bij regio's waarbij sprake is van een zodanig vermogen dat vermindering van de algemene bijdrage verantwoord kan worden geacht. Bij regio's die in de tegenovergestelde situatie verkeren, is vermindering van de algemene bijdrage niet aan de orde, omdat de vermogenspositie als gevolg daarvan nog verder zou verslechteren. In dat geval kan ter versterking van de vermogenspositie op grond van artikel 4a van het Besluit financiën regionale politiekorpsen een aanvullende bijdrage worden verleend.

Vraag

Een motief voor de minister om het wetsvoorstel in te dienen was het feit dat korpsen de ontvangen middelen hebben gebruikt om eigen vermogen op te bouwen. Indien de minister dat wil aanpakken, is het dan zinvol om in één indicator eigen vermogen en voorzieningen zonder onderscheid op te tellen?

Antwoord

Zoals bij het antwoord op hiervoor gestelde vragen reeds is uiteengezet, worden bij de berekening van de vermogensindicator de voorzieningen uitsluitend vanuit het oogpunt van onderlinge vergelijking tussen de korpsen bij het eigen vermogen opgeteld. De uitkomst van deze indicator brengt de verhouding tot uitdrukking tussen het eigen vermogen plus de voorzieningen en het totale vermogen van een regionaal politiekorps.

Vraag

In de Toelichting op de artikelen in de Proeve schrijft de minister dat tegenover het vreemd vermogen een zodanig eigen vermogen moet bestaan dat «de langlopende verplichtingen in voldoende mate zijn gedekt door eigen vermogen.» Maar waar wordt in de indicatoren een onderscheid gemaakt tussen kortlopend en langlopend vreemd vermogen?

Wordt het beoogde niet helemaal illusoir waar de minister de toekomstige verplichtingen in de vorm van voorzieningen op één hoop gooit met eigen vermogen?

Antwoord

Bij de vermogensindicator wordt het niet noodzakelijk geacht onderscheid te maken tussen langlopende vreemd vermogen en kortlopend vreemd vermogen. De omvang van het kortlopend vermogen wordt namelijk beperkt door de bepalingen van de Wet financiering decentrale overheden (Fido). In deze wet is bepaald dat het gemiddelde van de netto-vlottende schuld per kwartaal van een korps de zogenoemde kasgeldlimiet niet mag overschrijden. De netto-vlottende schuld bestaat hierbij uit het saldo van de vlottende middelen en de kortlopende schulden, terwijl de kasgeldlimiet een bepaald percentage bedraagt van de lastenzijde van de begroting van het desbetreffende korps.

Zoals gezegd, legt de Wet fido beperkingen op aan de omvang van het kortlopend vreemd vermogen van een regionaal politiekorps. Het kwartaalgemiddelde van de kortlopende schulden, verminderd met de liquide middelen, dient de zogenoemde kasgeldlimiet namelijk niet te overschrijden. Op deze wijze is het risico dat wordt gelopen op de kortlopende schulden in voldoende mate afgedekt. Het is in dit kader dan ook niet onlogisch dat het totale vreemd vermogen in de beschouwingen wordt betrokken bij de beoordeling van de vermogenspositie van een korps. Ten aanzien van het feit dat bij de bepaling van de waarde van deze indicator ook de voorzieningen worden betrokken, is in het voorgaande al uitvoerig stilgestaan.

Ik merk hierbij ter aanvulling nog wel op dat indien het niet langer voorgeschreven zou zijn dat toekomstige verplichtingen in de vorm van een voorziening worden aangehouden, het eigen vermogen zou moeten worden aangesproken indien de gebeurtenis met het oog waarop de voorziening zou zijn gevormd, zich in de praktijk daadwerkelijk zou voordoen. Bovendien is op grond van de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving (RJ) voorgeschreven in welke gevallen een voorziening dient te worden gevormd en aangehouden. Deze Richtlijnen zijn ook voor de regionale politiekorpsen van toepassing, tenzij er argumenten aanwezig zijn daarvan op grond van specifieke omstandigheden voor deze korpsen af te wijken. In het geval van de voorzieningen zijn dergelijke argumenten echter niet aanwezig. Derhalve is het vormen en aanhouden van voorzieningen ook voor de regionale politiekorpsen voorgeschreven.

Ondanks de RJ zullen in de praktijk altijd interpretatieverschillen blijven bestaan bij de beantwoording van de vraag of een bepaalde post tot de voorzieningen moet worden gerekend, danwel onder de reserves behoort te worden gerangschikt. Om desondanks eenduidige conclusies ten aanzien van de waarde van de vermogensindicator te kunnen trekken, is ervoor gekozen het eigen vermogen en de voorzieningen gezamenlijk te beschouwen bij de vaststelling van deze indicator.

Vraag

In de derde plaats had de commissie nog enkele aanvullende vragen. In zijn brief schrijft de minister dat een regio gedwongen kan worden om een deel van het eigen vermogen aan te wenden. Hoe stelt de minister zich dat voor als dat eigen vermogen geïnvesteerd is in gebouwen, verbindingsapparatuur en voertuigen? Is de veronderstelling gehanteerd dat eigen vermogen vrij aanwendbaar is?

Antwoord

In het algemeen zal het eigen vermogen niet onmiddellijk vrij besteedbaar zijn. Een en ander is sterk afhankelijk van de omvang van de liquide middelen waarover een korps beschikt. Indien deze middelen niet toereikend zijn om aan de doelstelling inzake de beperking van het eigen vermogen te voldoen, zal in overleg met het korps worden bezien op welke wijze en binnen welke termijn het vermogensoverschot kan worden terugggebracht. Hierbij zal een stappenplan worden opgesteld waarin een aantal tussenstappen met concrete doelstellingen ten aanzien van het terugdringen van het vermogensoverschot zal worden vastgelegd. De realisatie van deze doelstellingen zal daarbij nauwlettend worden gevolgd. Bij afwijkingen van de overeengekomen doelstellingen zal een analyse van de oorzaken daarvan plaatsvinden en zullen zonodig corrigerende maatregelen moeten worden getroffen.

Vraag

De minister schrijft vervolgens dat er een grote vrijheid bestaat om posten als voorziening dan wel reserve te kwalificeren. Bestaat die vrijheid echt? Is er geen streven om analoog aan de Europese Richtlijn voor bedrijven voorzieningen te beperken tot verplichtingen aan derden?

Antwoord

Ten aanzien van de vrijheid die bestaat om posten als voorziening danwel als reserve te kwalificeren, merk ik het volgende op. In de praktijk is gebleken dat er interpretatieverschillen ten aanzien van bepaalde posten bestaan, die ertoe leiden dat een post zowel onder de voorzieningen als onder de bestemmingsreserves kan worden gerangschikt. Thans worden door mij voorschriften voorbereid die ertoe moeten leiden dat dergelijke posten in de toekomst op eenduidige wijze als reserve of als voorziening in de administratie worden vastgelegd. Naar verwachting zullen deze voorschriften met ingang van 2003 in werking kunnen treden. Niettemin zal in de praktijk een zekere interpretatievrijheid blijven bestaan ten aanzien van het categoriseren van bepaalde posten, die tot gevolg heeft dat een post bij korps X als bestemmingsreserve wordt beschouwd, terwijl korps Y dezelfde post als voorziening kenmerkt. Om tot een eenduidige en onderling vergelijkbare vaststelling van de waarde van de vermogensindicator per korps te kunnen komen, is daarom voor dit specifieke doel besloten de aanwezige voorzieningen te betrekken bij de berekening van de waarde van de indicator. Voor de bepaling van de waarde van deze indicator is het derhalve niet van belang of een bepaalde post tot de voorzieningen danwel de reserves wordt gerekend.

Indien in de toekomst mocht blijken dat bij de politiekorpsen in de praktijk op eenduidige wijze wordt gehandeld ten aanzien van het vormen en aanhouden van reserves en voorzieningen, ben ik bereid om te bezien of er aanleiding is de definitie van de indicator aan de gewijzigde omstandigheden aan te passen.

Vraag

De minister schrijft dat gebruik is gemaakt van een studie bij organisaties met een vergelijkbare bekostigingsstructuur, financieel beheer en bedrijfsvoering« als de politieregio's. De commissie wilde graag weten om welke organisaties het gaat.

Antwoord

Bij het bepalen van de indicatoren die voor de politieregio's worden gebruikt, is gebruik gemaakt van gegevens uit min of meer vergelijkbare organisaties. Hierbij moet worden gedacht aan organisaties die qua financieel beheer en bedrijfsvoering gelijkenis vertonen met de politiekorpsen. Met name is hierbij gelet op de inkomstenkant van de organisatie en op het aspect of de inkomsten toereikend zijn om alle taken afdoende te kunnen bekostigen. Deze aspecten zijn met name relevant omdat politiekorpsen in zeer belangrijke mate afhankelijk zijn van de middelen die door het Rijk voor de uitoefening van de taken ter beschikking worden gesteld. In dit verband zijn ter vergelijking gegevens gebruikt afkomstig van academische ziekenhuizen, woningcorporaties, keuringsdiensten van waren, HBO-instellingen, de AWBZ-sector, geestelijke gezondheidszorg, gehandicaptenzorg en verpleeghuiszorg. De waarde van de verschillende indicatoren is daarbij niet vastgesteld op basis van vergelijking met elk van de hierboven genoemde organisaties, maar uitsluitend daar waar dit zinvol en verantwoord werd geacht.

Vraag

De «Proeve» stelt in art. 1 onder D dat art 13a wordt ingevoegd. Daar wordt bepaald dat de jaarrekening de gegevens moet verstrekken voor de bedoelde drie indicatoren. Klopt het dat geen regels worden gesteld ten aanzien van de balanswaardering van de activa? Is de wijze waarop de activa op de balans worden gewaardeerd niet zeer belangrijk voor de omvang van het eigen vermogen?

Antwoord

Ik onderschrijf de mening van de leden van de Commissie dat uniforme waardering van de balansposten van groot belang is voor de bepaling van de omvang van het eigen vermogen. Uniformering is tevens van belang in verband met de onderlinge vergelijking van het eigen vermogen. Op dit moment bereid ik regels voor die tot een uniformering van de waarderingsgrondslagen voor activa, reserves en voorzieningen bij de korpsen moeten leiden. Deze regels zijn in nauw overleg met het politieveld tot stand gekomen. Bij de inwerkingtreding van deze grondslagen zal de onderlinge vergelijkbaarheid van de balansposten en van de vermogens van de korpsen sterk toenemen. De inwerkingtreding van deze regels is voorzien met ingang van 2003.

Vraag

Bij de behandeling van het wetsvoorstel hadden leden van de commissie een vraag gesteld over het Korps LPD. Wil de minister uitleggen waarom de thans voorgestelde bedrijfsvoeringsindicatoren daar niet relevant zouden zijn? Waarom wil de minister de 25 regiokorpsen regels opleggen en niet mutatis mutandis aan dat landelijke korps?

Antwoord

In antwoord op de vraag van de leden van de Commissie waarom de thans voorgestelde bedrijfsvoeringsindicatoren niet relevant zouden zijn voor het Korps Landelijk Politiediensten (KLPD), mag ik verwijzen naar de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel (Eerste Kamer, 2000–2001, 27 039, nr. 251a). Op die plaats is er op gewezen dat het KLPD in tegenstelling tot de regionale politiekorpsen een agentschap van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is. Dit korps valt daarmee onder een ander wettelijk financieel regime dan de politieregio's. Wel zal in de praktijk het KLPD zo veel mogelijk materieel worden getoetst aan de normen die voor de politieregio's zullen gelden.


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Bierman (OSF), Van Heukelum (VVD), Luijten (VVD), (plv. voorzitter), Ruers (SP), Terlouw (D66), Pastoor (CDA), Bemelmans-Videc (CDA), Dölle (CDA), Tan (PvdA), Platvoet (GL) en Witteveen (PvdA), (voorzitter).

Naar boven