nr. 101b
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 14 februari 2002
Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de Vaste
Commissie voor Justitie, gedateerd 20 december 2001. Het verheugt mij dat
de aan het woord zijnde leden het doel van het onderhavige wetsvoorstel, het
scheppen van eenduidigheid met betrekking tot de vraag welk recht van toepassing
is bij het vaststellen van familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van
afstamming, onderschrijven. Op de vragen, gesteld door de leden van de VVD-fractie,
antwoord ik graag als volgt.
Deze leden verwijzen naar de in artikel 7, vierde lid, opgenomen bepaling,
waarin staat dat voor wettiging van een kind door een beslissing van een rechterlijke
of andere bevoegde autoriteit bepalend is het tijdstip van de indiening van
het verzoek of de vordering. Daarmee heeft de regering gekozen voor het standpunt
van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht en niet voor het
standpunt van de Permanente Commissie van advies voor de zaken van de burgerlijke
stand en voor nationaliteitsaangelegenheden. Deze leden vroegen of niet toch
het tijdstip van de rechterlijke beslissing zelf als uitgangspunt zou moeten
worden genomen teneinde rechtsonzekerheid te voorkomen. Zij konden zich voorstellen
dat met betrekking tot buitenslands tot stand gekomen rechterlijke beslissingen,
waarbij familierechtelijke betrekkingen door middel van wettiging tot stand
zijn gekomen, de daadwerkelijke rechterlijke beslissing meer rechtszekerheid
biedt dan een soms minder duidelijk tijdstip van indiening van het verzoek
of de vordering.
Artikel 7 betreft de toepassing van de Overeenkomst van Rome van 1970.
Die Overeenkomst hanteert als aanknopingen de nationaliteit van de vader of
die van de moeder. Het tweede lid van artikel 7 voegt daaraan toe de aanknoping
aan de gewone verblijfplaats van het kind. Aangezien de Overeenkomst zwijgt
over de vraag welk tijdstip voor de vraag naar het toepasselijke recht bepalend
is, geeft het vierde lid dat tijdstip aan. Volgens dat vierde lid is derhalve,
wanneer het gaat om een rechterlijke beslissing, beslissend de nationaliteit
van de vader of van de moeder, dan wel de gewone verblijfplaats van het kind
op het tijdstip van indiening van het verzoek of de vordering.
Zoals in de toelichting is uiteengezet, is deze oplossing gekozen omdat
zij strookt met de in het internationaal privaatrecht heersende opvatting
dat het op een verzoek of een vordering toepasselijke recht wordt bepaald
aan de hand van de omstandigheden op het tijdstip van indiening.
Aan deze oplossing is de voorkeur gegeven boven de minder gebruikelijke oplossing
van de Permanente Commissie, die in het advies van die commissie overigens
niet nader is toegelicht. In de praktijk kan het tijdstip van het verzoek
of de vordering, ook in het een buitenslands tot stand gekomen rechterlijke
beslissing betreft, met voldoende zekerheid worden vastgesteld. Het argument
dat het tijdstip van de daadwerkelijke beslissing meer zekerheid biedt, lijkt
mij niet zwaarwegend genoeg om een ander dan het gebruikelijke tijdstip als
bepalend te beschouwen.
De tweede vraag van deze leden heeft betrekking op de invoeging van de
zinsnede «nog levende» na de woorden «gehuwd geweest zijnde»
in artikel 2, vierde lid. De toelichting bij de nota van wijziging vermeldt
dat het vereiste van instemming van de (ex)-echtgenoot niet wordt gesteld
als deze reeds is overleden. Dit leek de aan het woord zijnde leden alleszins
redelijk. De tekst van artikel 2, vierde lid, is naar hun mening echter nogal
bizar komen te luiden. Bij deze leden drong zich de vraag op hoe een man met
wie de vrouw gehuwd is of gehuwd is geweest, actief kan «toestemmen»
als hij niet meer in leven is.
De strekking van de ingevoegde woorden kan als volgt nader worden toegelicht.
Zonder die woorden zou de bepaling aldus kunnen worden geïnterpreteerd
dat een buitengerechtelijke ontkenning niet mogelijk zou zijn indien de (ex-)echtgenoot
van de moeder reeds is overleden. De bedoeling van de invoeging is, duidelijk
te maken dat de instemming van de (ex-)echtgenoot met de buitengerechtelijke
ontkenning alleen kan worden vereist als hij nog in leven is.
Ik vertrouw hiermee de gestelde vragen naar genoegen te hebben beantwoord.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals