26 675
Regeling van het conflictenrecht inzake de familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming (Wet conflictenrecht afstamming)

nr. 101b
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 februari 2002

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de Vaste Commissie voor Justitie, gedateerd 20 december 2001. Het verheugt mij dat de aan het woord zijnde leden het doel van het onderhavige wetsvoorstel, het scheppen van eenduidigheid met betrekking tot de vraag welk recht van toepassing is bij het vaststellen van familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming, onderschrijven. Op de vragen, gesteld door de leden van de VVD-fractie, antwoord ik graag als volgt.

Deze leden verwijzen naar de in artikel 7, vierde lid, opgenomen bepaling, waarin staat dat voor wettiging van een kind door een beslissing van een rechterlijke of andere bevoegde autoriteit bepalend is het tijdstip van de indiening van het verzoek of de vordering. Daarmee heeft de regering gekozen voor het standpunt van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht en niet voor het standpunt van de Permanente Commissie van advies voor de zaken van de burgerlijke stand en voor nationaliteitsaangelegenheden. Deze leden vroegen of niet toch het tijdstip van de rechterlijke beslissing zelf als uitgangspunt zou moeten worden genomen teneinde rechtsonzekerheid te voorkomen. Zij konden zich voorstellen dat met betrekking tot buitenslands tot stand gekomen rechterlijke beslissingen, waarbij familierechtelijke betrekkingen door middel van wettiging tot stand zijn gekomen, de daadwerkelijke rechterlijke beslissing meer rechtszekerheid biedt dan een soms minder duidelijk tijdstip van indiening van het verzoek of de vordering.

Artikel 7 betreft de toepassing van de Overeenkomst van Rome van 1970. Die Overeenkomst hanteert als aanknopingen de nationaliteit van de vader of die van de moeder. Het tweede lid van artikel 7 voegt daaraan toe de aanknoping aan de gewone verblijfplaats van het kind. Aangezien de Overeenkomst zwijgt over de vraag welk tijdstip voor de vraag naar het toepasselijke recht bepalend is, geeft het vierde lid dat tijdstip aan. Volgens dat vierde lid is derhalve, wanneer het gaat om een rechterlijke beslissing, beslissend de nationaliteit van de vader of van de moeder, dan wel de gewone verblijfplaats van het kind op het tijdstip van indiening van het verzoek of de vordering.

Zoals in de toelichting is uiteengezet, is deze oplossing gekozen omdat zij strookt met de in het internationaal privaatrecht heersende opvatting dat het op een verzoek of een vordering toepasselijke recht wordt bepaald aan de hand van de omstandigheden op het tijdstip van indiening. Aan deze oplossing is de voorkeur gegeven boven de minder gebruikelijke oplossing van de Permanente Commissie, die in het advies van die commissie overigens niet nader is toegelicht. In de praktijk kan het tijdstip van het verzoek of de vordering, ook in het een buitenslands tot stand gekomen rechterlijke beslissing betreft, met voldoende zekerheid worden vastgesteld. Het argument dat het tijdstip van de daadwerkelijke beslissing meer zekerheid biedt, lijkt mij niet zwaarwegend genoeg om een ander dan het gebruikelijke tijdstip als bepalend te beschouwen.

De tweede vraag van deze leden heeft betrekking op de invoeging van de zinsnede «nog levende» na de woorden «gehuwd geweest zijnde» in artikel 2, vierde lid. De toelichting bij de nota van wijziging vermeldt dat het vereiste van instemming van de (ex)-echtgenoot niet wordt gesteld als deze reeds is overleden. Dit leek de aan het woord zijnde leden alleszins redelijk. De tekst van artikel 2, vierde lid, is naar hun mening echter nogal bizar komen te luiden. Bij deze leden drong zich de vraag op hoe een man met wie de vrouw gehuwd is of gehuwd is geweest, actief kan «toestemmen» als hij niet meer in leven is.

De strekking van de ingevoegde woorden kan als volgt nader worden toegelicht. Zonder die woorden zou de bepaling aldus kunnen worden geïnterpreteerd dat een buitengerechtelijke ontkenning niet mogelijk zou zijn indien de (ex-)echtgenoot van de moeder reeds is overleden. De bedoeling van de invoeging is, duidelijk te maken dat de instemming van de (ex-)echtgenoot met de buitengerechtelijke ontkenning alleen kan worden vereist als hij nog in leven is.

Ik vertrouw hiermee de gestelde vragen naar genoegen te hebben beantwoord.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven