26 675
Regeling van het conflictenrecht inzake de familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming (Wet conflictenrecht afstamming)

nr. 101a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 20 december 2001

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de VVD-fractie hadden met interesse kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij onderschreven de noodzaak van codificatie en waren met de regering van mening dat eenduidigheid dient te bestaan over de vraag welk rechtsregime van toepassing is bij het vaststellen van de familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming. Een gang naar de rechter zal daardoor minder snel noodzakelijk zijn.

De leden van de VVD-fractie hadden twee vragen c.q. opmerkingen over het wetsvoorstel, in de eerste plaats over artikel 7, lid 4. Voor wettiging van een kind door een beslissing van een rechterlijke of andere bevoegde autoriteit, is bepalend het tijdstip van de indiening van het verzoek of de vordering. Daarmee heeft de regering gekozen voor het standpunt van de Staatscommissie en niet voor het standpunt van de Permanente Commissie. De leden van de VVD-fractie vroegen of toch niet het tijdstip van de rechterlijke beslissing zélf als uitgangspunt zou moeten worden genomen teneinde rechtsonzekerheid te voorkomen. Zij konden zich voorstellen dat met betrekking tot buitenslands tot stand gekomen rechterlijke beslissingen, waarbij familierechterlijke betrekkingen door middel van wettiging tot stand zijn gekomen, de daadwerkelijke rechterlijke beslissing meer rechtszekerheid biedt dan een soms minder duidelijk tijdstip van indiening van het verzoek of de vordering. Deze leden zouden graag de visie van de regering vernemen op dit punt.

In de tweede plaats merkten deze leden op dat in het gewijzigde voorstel van wet in art. 2, lid 4 na «gehuwd geweest zijnde» de zinsnede «nog levende» is toegevoegd. De toelichting bij de nota van wijziging vermeldt dat het vereiste van instemming van de (ex)-echtgenoot niet wordt gesteld als deze reeds is overleden. Dit leek de leden van de VVD-fractie alleszins redelijk. De tekst van art. 2, lid 4 is met de genoemde toevoeging echter nogal bizar komen te luiden. De tekst lezend zoals deze is opgeschreven, drong zich bij deze leden de vraag op hoe een man waarmee de vrouw gehuwd is of gehuwd is geweest, actief kan «toestemmen» als hij niet meer in leven is.

Vertrouwende, dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Ruers (SP), Rosenthal (VVD), (plv. voorzitter), Dölle (CDA), Kohnstamm (D66), De Wolff (GL), Lodders-Elfferich (CDA), Van de Beeten (CDA), (voorzitter) en Broekers-Knol (VVD).

Naar boven